[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank (de Raad leest:) Amsterdam van 10 oktober 2006, 05/2520 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2009
Appellant stelde hoger beroep in en reageerde op het verweer van het Uwv.
Het Uwv diende een verweerschrift en een reactie van de bezwaarverzekeringsarts van
2 maart 2007 in.
De Raad benoemde de internist dr. Th.M. Erwteman als deskundige, die appellant onderzocht en op 11 december 2008 schriftelijk rapporteerde. Beide partijen, het Uwv drie maal, reageerden op dit rapport.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 1 augustus 2008 en 13 maart 2009. Op 1 augustus 2008 stond mr. M.J.M. Schreurs, advocaat te Amsterdam, appellant bij. Op 13 maart 2009 is appellant niet verschenen. Het Uwv liet zich achtereenvolgens vertegenwoordigen door mrs. M.H.A.H. Smithuysen en R.A. Sowka.
1. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 9 september 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 6 december 2004 tot de beëindiging van appellants WAO-uitkering per
8 februari 2005.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. Appellant viel op 20 mei 1999 als gemeentelijk toezichthouder uit wegens lymfeklierkanker. De behandeling hiervan verliep gecompliceerd. Daarnaast heeft appellant een leveraandoening en heeft hij longklachten. Het Uwv kende appellant met ingang van 7 juni 2000 een WAO-uitkering toe omdat hij op medische gronden niet tot loonvormende arbeid in staat was. De verzekeringsarts handhaafde bij zijn herbeoordeling in 2001 deze conclusie.
3.2. In november 2004 vond opnieuw een medisch onderzoek plaats. De conclusie van dat onderzoek was dat de gezondheid van appellant niet langer aan het verrichten van arbeid in de weg stond. De bezwaarverzekeringsarts is het eens met die conclusie. Appellant kan volgens de arbeidsdeskundige gangbare arbeid verrichten in door hem als voorbeeld geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige berekende het theoretische loonverlies op ongeveer 1%.
4.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de door appellant geuite vermoeidheidsklachten een medische oorzaak hebben en zo ernstig zijn dat zij appellant verhinderen om loonvormende arbeid te verrichten.
4.2. De deskundige Erwteman is, anders dan de bezwaarverzekeringsarts, maar gesteund door de appellant behandelende internist-hematoloog prof. dr. P.C. Huijgens, van mening dat appellant op 8 februari 2005 niet tot loonvormende arbeid in staat is. Hij schrijft in zijn rapport onder meer:
“Langdurige, niet verklaarde moeheid is een bekende complicatie van chemotherapie. Dit geldt in sterkere mate wanneer de behandeling zo gecompliceerd is verlopen als in de onderhavige casus het geval is geweest. Daarnaast is sprake van recidiverende bronchopneumonieën waarvoor met grote regelmaat antibiotische kuren noodzakelijk zijn. Ook deze situatie is een afdoende verklaring voor de voortdurende moeheid van betrokkene.”
5.1. De Raad volgt de conclusies van zijn deskundige. Deze zijn naar behoren onderbouwd en volgen logisch uit de overwegingen.
5.2. Voor zijn andersluidende opvatting wijst de bezwaarverzekeringsarts op de dagactiviteiten die appellant volgens het medisch onderzoek in november 2004 ontplooit en die niet in verhouding staan tot de ernstige vermoeidheid die appellant zegt te ondervinden. Dat is voor de Raad onvoldoende reden om van het advies van zijn deskundige af te wijken, te meer nu appellant de juistheid van de beschrijving van zijn dagactiviteiten gemotiveerd weerspreekt.
5.3. Het bestreden besluit gaat er ten onrechte vanuit dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 februari 2005 is afgenomen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 september 2005.
5.4. Uit het rapport van de deskundige Erwteman volgt dat appellant op 8 februari 2005 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Daarom herroept de Raad het besluit van 6 december 2004. Dat maakt de beëindiging van de WAO-uitkering ongedaan en herstelt appellant in de uitkeringssituatie van voor dat besluit.
5.5. De Raad wijst het verzoek om wettelijke rente toe. De wijze waarop het Uwv de wettelijke rente over de aan appellant na te betalen uitkering dient te berekenen, staat beschreven in de uitspraak van de Raad van 1 november 1995, LJN ZB1495.
5.6. De Raad veroordeelt het Uwv tot de betaling van de proceskosten en de kosten van het bezwaar, wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het bezwaar, € 644,- voor het beroep en € 805,- voor het hoger beroep, totaal € 2.093,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 september 2005;
Herroept het besluit van 6 december 2004 en bepaalt dat deze uitspraak voor het besluit van 9 september 2005 in de plaats treedt;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om appellant schadevergoeding te betalen zoals omschreven in overweging 5.5;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot € 2.093,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht tot een bedrag van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.