[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 december 2007, 07/2637 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2009.
Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is verschenen bij mr. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellant is bij besluit van 20 februari 2004 met ingang van 5 januari 2004 een WW-uitkering toegekend naar een arbeidsurenverlies van 38. Bij besluit van 30 maart 2004 is hem met ingang van 5 januari 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant is hem, onder beëindiging van de WW-uitkering met ingang van 23 september 2004, een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend, welke heeft geduurd tot 21 september 2006. Appellant heeft verzocht om herleving van zijn WW-uitkering en om een herbeoordeling van de WAO-uitkering. Bij besluit van 7 december 2006 heeft het Uwv appellant in afwachting van de uitkomst van het onderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, vanaf 21 september 2006 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant voortgezet met ingang van 21 september 2006.
2.2. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht tot 21 september 2006 ingetrokken. Naar de mening van het Uwv had appellant geen recht op een WW-uitkering, omdat hij vanaf 21 september 2006 een volledige WAO-uitkering op basis van voorschotten ontving en had hij dat moeten melden aan het Uwv. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Het Uwv meent dat het aan appellant toegekende WAO-voorschot een uitkering is in de zin van dit artikellid.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd verstrekt.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat een WAO-voorschot geen definitieve uitkering is en om die reden niet tot uitsluiting van het recht op een WW-uitkering kan leiden. Verder meent hij dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft overtreden, omdat hij er niet op is gewezen dat hij de herleving van de WW-uitkering moest melden bij het Uwv. Voor het doen van een dergelijke mededeling bestond naar de mening van appellant geen aanleiding, omdat de besluiten met betrekking tot de herleving van de WW-uitkering en de toekenning van een WAO-voorschot door het Uwv zelf waren genomen. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hem in ieder geval niet voor 12 december 2006 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij een dubbele uitkering ontving. De terugvordering met terugwerkende kracht tot 21 september 2006 acht hij dan ook onjuist.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In het systeem van de WW ontstaat het recht op uitkering van rechtswege, indien aan de objectieve ontstaansvoorwaarden is voldaan. Hetzelfde geldt voor de herleving van het recht op uitkering. In artikel 19, aanhef en eerste lid, onder c, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de WAO, berekend naar een ongeschiktheid van ten minste 80%, of een uitkering die naar aard of strekking daarmee overeenkomt. Deze bepaling behoort tot de uitsluitingsgronden die een belemmering vormen voor het ontstaan van het recht op WW-uitkering. Met dit systeem verdraagt zich niet om een voorschot op een WAO-uitkering gelijk te stellen met een WAO-uitkering als bedoeld in voormeld artikel. Het WAO-voorschot wordt immers verleend omdat nog geen zekerheid bestaat over het recht op een WAO-uitkering. Derhalve bestaat ook geen zekerheid dat de in dat artikel genoemde uitsluitingsgrond zich voordoet. De Raad voegt hieraan toe dat artikel 31 van de WW het Uwv de grondslag biedt om in een situatie als hier aan de orde, waarin geen zekerheid bestaat over het recht op WW-uitkering, een voorschot op de WW-uitkering toe te kennen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het bedrag van een dergelijk voorschot naar redelijkheid te worden vastgesteld en geldt daarbij dat de hoogte van het voorschot zoveel mogelijk de hoogte van de definitieve uitkering benadert.
5.2. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellant ten onrechte heeft ingetrokken met ingang van 21 september 2006. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellant komt de Raad niet meer toe.
5.3. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant en daarbij tevens aandacht moeten besteden aan het verzoek van appellant om vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
6. Nu het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op respectievelijk € 644,-- en € 644,--, in totaal € 1.288,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van
€ 145,-- (€ 39,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.