[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2007, 06/7650 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2009.
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Megen. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1945, was sinds 1 april 2004 in het genot van een WW-uitkering, gebaseerd op een verlies van 38 arbeidsuren. Op 3 november 2005 heeft appellant zich schriftelijk tot het Uwv gewend met een vraag over de eventuele gevolgen voor zijn WW-uitkering indien hij vroegpensioen op zou nemen. Het Uwv heeft bij brief van 7 november 2005 aangegeven dat het vroegpensioen op de WW-uitkering in mindering wordt gebracht. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vroegpensioen op te nemen.
1.2. Nadat het Uwv een daartoe strekkende vraag had gesteld heeft appellant bij schrijven van 20 april 2006 laten weten dat hij per de maand april 2006, de maand waarin hij
61 jaar oud werd, geen vroegpensioen had opgenomen en dat hij het vroegpensioen had toegevoegd aan zijn gewone ouderdomspensioen. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2006 gesteld dat appellant door het niet opnemen van het vroegpensioen de WW-fondsen heeft benadeeld. Om die reden is het vroegpensioen dat appellant had kunnen ontvangen, in mindering gebracht op diens WW-uitkering.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2006. Bij het thans bestreden besluit van 11 augustus 2006 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het vroegpensioen waar appellant vanaf zijn 61e jaar recht op had, moet worden beschouwd als een uitkering die gelijkgesteld dient te worden met een ouderdomspensioen in de zin van de regeling Gelijkstelling van uitkering met ouderdomspensioen (hierna: Regeling Gelijkstelling). Door welbewust af te zien van de aanspraak op vroegpensioen met het oogmerk later in aanmerking te komen voor een hoger ouderdomspensioen heeft appellant volgens het Uwv gehandeld in strijd met de verplichting de werkloosheidsfondsen niet te benadelen. Het Uwv heeft daarom een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op de WW-uitkering ter hoogte van het deel van de uitkering dat niet tot betaling zou zijn gekomen indien appellant de benadelingshandeling had nagelaten.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant is gehouden om zoveel als mogelijk in het werk te stellen om de aanspraak op WW-uitkering zo beperkt mogelijk te houden. De welbewuste keuze om de vroegpensioenaanspraken niet gedurende het WW-tijdvak, maar na de pensioengerechtigde leeftijd te laten uitkeren, is daarmee volgens de rechtbank in strijd.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het vroegpensioen niet is gelijk te stellen met een ouderdomspensioen of een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 34 van de WW. Appellant wijst er op dat het gebruik maken van de vroegpensioenregeling geen verplichting is en gevolgen heeft voor de omvang van het ouderdomspensioen. Voorts wijst hij er op dat het standpunt van het Uwv niet overeenstemt met het overheidsbeleid met betrekking tot pensionering, het verlaten van de arbeidsmarkt en de levensloop-regelingen. Appellant heeft er tevens op gewezen dat de keuzevrijheid die hij ten aanzien van de mogelijkheden om zijn pensioen vorm te geven, op deze manier teniet wordt gedaan.
3.2. Het Uwv heeft gesteld dat het vroegpensioen op grond van artikel 34 van de WW wel gelijkgesteld dient te worden met een ouderdomspensioen. Het Uwv is van mening dat de redenen om af te zien van vroegpensionering niet doorslaggevend zijn, maar dat het er om gaat dat er een keuze is gemaakt ten nadele van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Op grond van het zesde lid van artikel 24 van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten - voor zover hier van belang - het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.1.2. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv, indien de verplichting op grond van artikel 24, zesde lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
4.1.3. Ingevolge het eerste lid van artikel 34 van de WW worden op de uitkering geheel in mindering gebracht:
a. inkomsten wegens loonderving en
b. inkomsten wegens ouderdomspensioen.
4.1.4. In artikel 34, achtste lid, van de WW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Tevens is in dat artikel bepaald dat Onze Minister bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
4.1.5. Bij de Regeling Gelijkstelling is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 1 van de Regeling Gelijkstelling luidt als volgt:
1. Voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
4.2. De Raad is op grond van het aan de Raad ter hand gestelde van toepassing zijnde pensioenreglement van oordeel dat het vroegpensioen waar appellant gebruik van kon maken, op grond van dat reglement, en onder toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling Gelijkstelling, moet worden aangemerkt als een ouderdomspensioen in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Indien appellant inkomsten zou hebben gehad uit dit vroegpensioen, zouden deze derhalve op de uitkering in mindering moeten worden gebracht. De stellingen van appellant, onder meer die met betrekking tot het overheidsbeleid en mogelijke problemen in verband met de werking van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, treffen dan ook geen doel.
4.3. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant, door geen gebruik te maken van de mogelijkheid om het vroegpensioen op zijn 61e in te laten gaan, een benadelingshandeling als vorenbedoeld heeft gepleegd.
4.4.1. Ter zitting is door het Uwv een toelichting gegeven bij de uitvoeringspraktijk ten aanzien van de inkomsten uit vervroegde pensionering. Daarbij is toegelicht dat het Uwv ermee instemt als een vroegpensioen op een later moment dan de eerst mogelijke datum ingaat, omdat op een later moment de inkomsten uit die vervroegde pensionering hoger zullen zijn, waardoor het bedrag aan WW-uitkering sterker kan worden verlaagd dan wanneer eerder van het vroegpensioen gebruik zou zijn gemaakt. Aldus zal het totaal bedrag aan gekorte WW-uitkering uiteindelijk bij het bereiken van het 65e levensjaar hetzelfde blijven. Daarbij wordt door het Uwv onderkend dat, in een geval waarin een betrokkene de mogelijkheid om van het vroegpensioen gebruik te maken uitstelt, de kans bestaat dat er geen korting meer kan plaatsvinden indien de betrokkene ten tijde van de (latere) ingangsdatum van het vroegpensioen - om wat voor reden dan ook - geen aanspraak meer maakt op een WW-uitkering. In dit laatste geval betekent dit dat het Uwv achteraf moet constateren dat minder WW-uitgekeerd had kunnen worden, maar dat er geen juridische mogelijkheden bestaan om daaraan consequenties te verbinden.
4.4.2. De Raad concludeert hieruit dat het Uwv betrokkenen een keuzevrijheid laat ten aanzien van de ingangsdatum van het vroegpensioen en daarbij de kans voor lief neemt dat er geen korting op de WW-uitkering kan plaatsvinden. Dit betekent tevens dat het Uwv een betrokkene niet zonder meer houdt aan een verplichting om zo spoedig mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheid om vroegpensioen op te nemen. De Raad heeft op grond van het door het Uwv gestelde niet kunnen oordelen dat aan appellant, anders dan andere betrokkenen, die keuzevrijheid niet toekwam dan wel dat op hem de verplichting rustte om per april 2006 zijn vroegpensioen op te nemen. Het feit dat appellant schriftelijk heeft geïnformeerd naar de gevolgen van het laten ingaan van het vroegpensioen, heeft naar het oordeel van de Raad voor die keuzevrijheid geen betekenis. Dat appellant na het verkrijgen van de gevraagde informatie er voor heeft gekozen om het vroegpensioen niet op zijn 61e te laten ingaan, kan hem, onder deze omstandigheden dan ook niet worden verweten. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant geen benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW heeft gepleegd. Er bestond derhalve geen grondslag voor het opleggen van een maatregel.
4.5. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen derhalve worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen. Daarbij zal het Uwv tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellant ter vergoeding van de kosten in bezwaar en de door appellant gevraagde schadevergoeding.
5. De Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van het voorgaande een besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van het vorenstaande;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.