[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2006, 05/617 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Van de zijde van appellante is een reactie ingezonden.
Psychiater P. Vervoort heeft - samen met de psychiater in opleiding M. Paulussen - bij rapport van 6 juni 2008 als deskundige aan de Raad verslag uitgebracht.
Het Uwv heeft met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 7 juli 2008 op het deskundigenrapport gereageerd.
Voornoemde deskundige heeft op verzoek van de Raad een reactie gegeven op evenvermeld rapport van Jonker.
De gemachtigde van appellante heeft stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellante is - wat betreft haar gemachtigde: met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.
1.1. Appellante is in juni 1998 wegens klachten van fobische aard uitgevallen voor haar werkzaamheden bij [naam werkgever] op de afdeling after sales. Ingaande 16 juni 1999 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Door de verzekeringsarts is aangenomen dat appellante in verband met haar fobieën geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had. Bij diverse herbeoordelingen is dat oordeel gehandhaafd.
1.2. In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts L. Beckers bij onderzoek in juni 2004 - waarbij ook informatie van de huisarts van appellante is betrokken - vastgesteld dat de recidiverende psychische problemen waarmee appellante te kampen heeft niet zo ernstig van aard zijn dat zij in het geheel niet meer belastbaar is te achten met arbeid. Genoemde verzekeringsarts heeft een functionele mogelijkheden lijst (FML) opgesteld, waarin met name beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
1.3. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante, gegeven die beperkingen, met diverse functies nog een zodanig inkomen kan verwerven dat niet langer sprake is van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies van verdiencapaciteit.
2.1. In overeenstemming met evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten is bij besluit van 6 september 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 oktober 2004 ingetrokken.
2.2. In bezwaar tegen dat besluit is onder verwijzing naar een rapport van de Riagg Midden Limburg naar voren gebracht dat appellante wegens ernstige psychische beperkingen niet in staat is op een normale wijze deel te nemen aan het arbeidsproces.
2.3. De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker heeft zich op grond van het door haar ingestelde onderzoek, bestaande uit dossieronderzoek, kennisname van informatie van de behandelend sector alsmede eigen medisch onderzoek van appellante, met het opgestelde belastbaarheidspatroon kunnen verenigen. Ondanks haar klachten, die zeker ook een reëel probleem voor appellante zijn, blijkt zij zich volgens Jonker redelijk te kunnen redden. Juist bij klachten als die van appellante is het volgens Jonker belangrijk om de arbeidsrol te benadrukken en om vooral niet thuis te blijven zitten.
2.4. Bij besluit van 18 april 2005, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Er is volgens de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden met de psychiatrische stoornis van appellante, nu de verzekeringsartsen informatie van de huisarts en de Riagg hebben meegewogen. Aan de rechtbank is voorts niet kunnen blijken dat de geduide functies niet door appellante vervuld kunnen worden.
4. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante houdt staande dat zij als gevolg van haar psychische problematiek nog steeds geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft.
5.1. Zoals reeds is aangegeven in rubriek I, heeft de Raad aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te raadplegen. In zijn rapport van 6 juni 2008 heeft psychiater Vervoort aangegeven dat ten aanzien van appellante op de datum in geding sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, gecompliceerd met een persoonlijkheidsstoornis NAO met borderline en ontwijkende persoonlijkheidstrekken. De deskundige kan zich verenigen met de in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Jonker van 12 april 2005 opgenomen diagnose paniekstoornis met agorafobie, maar stelt tevens vast dat door de (bezwaar)verzekeringsarts is voorbijgegaan aan de persoonlijkheidsstoornis van appellante. Als gevolg van dit laatste schat de deskundige de belastbaarheid van appellante lager in dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Daarnaast merkt de deskundige op dat de diagnose paniekstoornis met agorafobie in ieder geval (de Raad begrijpt: ook) een beperking geeft ten aanzien van reizen in het woon-werkverkeer.
5.2. In het deskundigenrapport worden die punten van de kritische FML becommentarieerd waarop de deskundige een wijziging dan wel een aanvulling noodzakelijk acht. Wat betreft het persoonlijk functioneren wordt het inzicht in eigen kunnen ernstig beperkt geacht. Als overige beperkingen in het persoonlijk functioneren worden genoemd alle stressvolle omstandigheden in het werk, zoals deadlines, tijdsdruk, woon-werkverkeer en werkruimte. Wat betreft het sociaal functioneren is appellante volgens de deskundige ernstig beperkt in het hanteren van emotionele problemen van anderen alsmede in het omgaan met conflicten. Als overige beperking op dit gebied geldt een algemene kwetsbaarheid in de sociale interactie.
5.3. De deskundige acht het niet op zijn terrein te liggen de haalbaarheid van de bij de schatting gebruikte functies te beoordelen, maar wel wordt in dit verband (wederom) opgemerkt dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv voorbij is gegaan aan de persoonlijkheidsstoornis en de beperking ten aanzien van het reizen in het woon-werkverkeer.
6.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge vaste rechtspraak het oordeel van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige doorgaans dient te worden gevolgd. De Raad heeft geen aanknopingspunten in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De Raad is van oordeel dat het rapport van de deskundige Vervoort blijk geeft van een zorgvuldig en volledig onderzoek, terwijl de conclusies aan de hand van relevante inzichten overtuigend zijn onderbouwd.
6.2. Ook van de zijde van bezwaarverzekeringsarts Jonker is aangegeven dat zij zich in grote lijnen in de psychiatrische beoordeling door de deskundige kan vinden. Het valt de bezwaarverzekeringsarts weliswaar op dat de deskundige op basis van slechts één gesprek komt tot de diagnose persoonlijkheidsstoornis, maar zij geeft aan er toch van uit te gaan dat een goede beschrijving wordt gegeven van de persoonlijkheid van appellante.
6.3. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat het deskundigenrapport geen aanleiding geeft tot wijziging van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, waartoe zij stelt dat bij de beoordeling reeds rekening is gehouden met alle aspecten - betreffende het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante - die de deskundige van belang vond. Verder merkt zij op dat appellante zich wat betreft het reizen onzeker voelt op onbekend terrein. Maar woon-werkverkeer is nu juist, aldus de bezwaarverzekeringsarts, een heel bekende route, althans wordt dat na verloop van enige tijd. In de tussenliggende periode zou volgens de bezwaarverzekeringsarts een (tijdelijke) vervoersvoorziening kunnen worden toegekend.
6.4. De Raad deelt niet de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts dat met de reeds in aanmerking genomen beperkingen, zoals opgenomen in de kritische FML van 26 juli 2004, in voldoende mate is tegemoetgekomen aan de bevindingen en conclusies van de deskundige Vervoort met betrekking tot de voor appellante geldende diagnoses en - in het bijzonder - met betrekking tot de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen bij het verrichten van arbeid.
6.5. De Raad neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat in het deskundigenrapport een en andermaal expliciet staat aangegeven dat de verzekeringsartsen bij het opstellen van de voor appellante geldende beperkingen geen rekening hebben gehouden met de door de deskundige als nevendiagnose - naast de paniekstoornis met agorafobie - vastgestelde persoonlijkheidsstoornis. Dit wordt door de bezwaarverzekeringsarts ook niet bestreden.
6.6. Voorts moet worden vastgesteld dat de diagnose persoonlijkheidsstoornis volgens de deskundige op de gebieden persoonlijk en sociaal functioneren tot een lagere belastbaarheid leidt dan de belastbaarheid die in de kritische FML is aangegeven. Het moge zo zijn dat, naar de bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft gesteld, op alle belastbaarheidsaspecten die de deskundige in zijn rapport noemt reeds beperkingen zijn aangenomen, maar in het kader van de hier voorliggende rechtsvraag volstaat die constatering niet. Doorslaggevend is het antwoord op de vraag of in voldoende mate is rekening gehouden met de ernst van de beperkingen van appellante. Voor de Raad staat, gegeven de in de kritische FML opgenomen beperkingen, in vergelijking bezien met de in het deskundigenrapport ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante opgenomen conclusies van psychiater Vervoort, onvoldoende vast dat zulks het geval is.
6.7. Daarnaast heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante volgens de deskundige onder meer angst heeft om te reizen met een bus, trein of auto, waardoor het woon-werkverkeer problematisch is en appellante ook op dat gebied beperkt is te achten. Voor de Raad is, bij gebreke van een daarop gericht specifiek onderzoek en nog mede gelet op de daaromtrent opgenomen informatie in de Riagg-verslagen van 12 oktober 2004 en 2 november 2005, niet komen vast te staan dat, naar door de bezwaarverzekeringsarts Jonker wordt gesteld, ten tijde hier van belang met het toekennen van een - al dan niet tijdelijke - vervoersvoorziening zoals taxivervoer, in voldoende mate in die problematiek kan worden voorzien. Niet ondenkbaar is dat appellante, gelet op de aard en ernst van haar angstklachten, bij het woon-werkverkeer - aanvankelijk - hulp behoeft van een vaste en vertrouwde begeleider, althans dat niet kan worden volstaan met het aanbieden van regulier taxivervoer.
6.8. De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming nog mede van belang geacht dat door de deskundige Vervoort desgevraagd is aangegeven dat de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Jonker geen aanleiding vormt om de conclusies uit het deskundigenrapport aan te vullen of te wijzigen.
6.9. De Raad concludeert aldus dat in het licht van de bevindingen en conclusies van de deskundige Vervoort de medische grondslag van het bestreden besluit als ondeugdelijk moet worden aangemerkt. Als gevolg daarvan kan ook de arbeidskundige grondslag niet als deugdelijk worden aanvaard.
7.1. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
7.2. Het Uwv dient met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De Raad acht het geraden dat het Uwv zich daarbij tevens beraadt over het namens appellante gedane verzoek tot vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van schade in de vorm van wettelijke rente over ten onrechte niet betaalde uitkering. Op grond van hetgeen hiervoor door de Raad is overwogen en geoordeeld laat de omvang van de door appellante geleden schade zich immers nog niet vaststellen.
7.3. Wel bestaat aanleiding tot toewijzing op grond van artikel 8:75 van de Awb van de aan de zijde van appellante in beroep en in hoger beroep gevallen proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
(get.) T.J. van der Torn.