[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007, 06/2844 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellante heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding tussen [N.] (hierna: [N.]) en het College met reg.nr. 07/5479 WWB, plaatsgevonden op 24 maart 2009. Namens appellante is verschenen mr. M.L. Plas, kantoorgenoot van mr. Van Boom. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak worden heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [N.] heeft het Team Handhaving, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken en Werkgelegenheid Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 10 maart 2006, is op 14 februari 2006 een huisbezoek aan het woonadres van appellante afgelegd. Appellante heeft op 15 februari 2006 bij een bezoek aan de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling nadere informatie verstrekt naar aanleiding van het huisbezoek en een ‘Verklaring omtrent woonsituatie’ ondertekend. Voorts heeft appellante op 23 februari 2006 een verklaring afgelegd waarvan het verslag door haar is ondertekend. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante met [N.] sedert 1 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding voert, waarvan zij aan het College geen mededeling heeft gedaan.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2005 ingetrokken en daarbij aangekondigd dat appellante nog een besluit krijgt inzake de terugvordering van de over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het College onderschreven dat appellante en [N.] vanaf 1 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op het standpunt van het College, ingenomen in het verweerschrift, dat de bijstand per 1 augustus 2005 niet had moeten worden ingetrokken, maar had moeten worden herzien naar de norm voor gehuwden, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 7 november 2007 het besluit van 16 maart 2006 in die zin herzien dat appellante weliswaar vanaf 1 augustus 2005 geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar dat zij en [N.] vanaf die datum elk recht hebben op bijstand ten bedrage van de helft van de van toepassing zijnde gehuwdennorm.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellante erkent dat zij met ingang van 1 maart 2006 een gezamenlijke huishouding voert met [N.] en dat gelet op het besluit van 16 maart 2006 uitsluitend in geding is of van een gezamenlijke huishouding sprake was in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 februari 2006. Voorts staat vast dat uit de relatie van appellante met [N.] op 22 augustus 1996 een kind is geboren, dat door [N.] is erkend, zodat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts van betekenis is of appellante en [N.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken, en met name het frauderapport van 10 maart 2006, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [N.] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht hierbij bijzondere betekenis aan de verklaring die appellante op 23 februari 2006 heeft afgelegd, die in grote lijnen overeenstemt met de informatie die zij op 15 februari 2006 heeft verstrekt. Appellante heeft verklaard dat [N.] eigenlijk altijd, ook in het weekeind, bij haar thuis is, ook overdag, en dat hij na het avondeten nog even blijft internetten, vervolgens weggaat en dan laat thuiskomt. Voorts heeft appellante verklaard dat de beschreven situatie zo is vanaf augustus 2005. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De door appellante en [N.] op 27 februari 2006 ondertekende ‘Verklaring omtrent woonsituatie’, inhoudende dat zij vanaf september 2004 geen gezamenlijke huishouding meer voeren, acht de Raad derhalve niet van belang. De omstandigheid dat, zoals toegelicht ter zitting, de relatie van appellante met [N.] vele problemen kent en thans opnieuw is beëindigd kan niet leiden tot een ander oordeel. De Raad heeft voor het namens appellante ter zitting van de Raad ingenomen subsidiaire standpunt dat niet eerder dan vanaf 22 augustus 2005, de verjaardag van [V.], sprake was van het hoofdverblijf van [N.] in de woning van appellante in de stukken geen steun gevonden. Appellante heeft verklaard dat zij vanwege de verjaardag van haar zoon heeft kunnen onthouden dat de situatie, zoals beschreven, bestaat vanaf augustus 2005. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [N.] pas vanaf 22 augustus 2005 zijn intrek heeft genomen in de woning van appellante.
5.3. Appellante heeft in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding geen mededeling gedaan aan het College. Als gevolg daarvan is aan appellante ten tijde in geding ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.5. De Raad stelt vast dat, gelet op het geschil tussen partijen en het oordeel van de Raad daarover, het besluit van het College van 7 november 2007 geen bespreking meer behoeft.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.