[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 januari 2007, 06/555 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 april 2009
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Voor appellante is verschenen haar wettelijk vertegenwoordiger [H.] (hierna: [H.]), bijgestaan door mr. dr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Kwawegen en H. Mentink, beiden werkzaam bij de gemeente Enkhuizen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Namens appellante is het College bij brief van 6 mei 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) verzocht om een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing. Op 16 juni 2004 is daartoe een aanvraagformulier ingediend.
1.2. Bij brief van 1 juli 2004 heeft het College aan [H.] onder meer bericht, dat het er - onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2.4 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004 (hierna: Verordening) - uitdrukkelijk niet mee akkoord gaat dat hij begint met de verbouwing vóórdat het College een beslissing heeft kunnen nemen en heeft genomen op de aanvraag voor woningaanpassing.
1.3. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het College de aanvraag op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Wvg afgewezen, omdat het bevoegde indicatieorgaan appellante in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) heeft geïndiceerd voor de functie ‘verblijf’, hetgeen in de visie van het College betekent dat opname gedurende 24 uur per dag in een AWBZ-instelling de enige verantwoorde woonsituatie voor appellante is. Aanpassing van een eigen woning wordt daarom door het College niet aangemerkt als verantwoorde voorziening zoals bedoeld in artikel 3 van de Wvg.
1.4. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2005 ongegrond verklaard. Hieraan ligt primair de gehandhaafde afwijzingsgrond van het besluit van 19 januari 2005 ten grondslag. Subsidiair heeft het College zich - onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 1.2, 2.3 en 2.4 van de Verordening - op het standpunt gesteld dat [H.] door zijn handelwijze het College de kans heeft ontnomen om een andere woning tegen relatief lage kosten aan te passen, althans te streven naar de meest goedkope en adequate mogelijkheid. [H.] heeft de woning aan de [adres] te [woonplaats], waarvan hij aanpassing verzoekt, reeds op 22 april 2004 gekocht en daarvan geen mededeling gedaan in de contacten met de gemeente over de aanvraag en dit evenmin vermeld op het aanvraagformulier. Het College heeft daarbij tevens van belang geacht dat er in de maanden april tot en met juli 2004 verschillende tegen relatief geringe kosten geschikt te maken aangepaste woningen beschikbaar waren en dat uit het advies van zijn medisch adviseur van 23 augustus 2004 was gebleken dat er geen acute noodzaak was voor een verhuizing vanuit appellantes toenmalige woonruimte in Hoorn. Het College ziet ook geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.1. Ter zitting van de rechtbank heeft het College de primaire afwijzingsgrond laten varen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College de afwijzing terecht gebaseerd op artikel 2.4 van de Verordening. Voldoende aannemelijk is, dat er gedurende de maanden april tot en met juli 2004 (gedeeltelijk) aangepaste woningen beschikbaar waren, terwijl de woning aan de [adres] op een groot aantal punten aanpassing behoefde. Het College heeft voldoende onderbouwd dat de woning aan de [adres] niet de meest geschikte woning is als bedoeld in artikel 2.4, aanhef en onder a, van de Verordening en heeft geen toestemming gegeven als bedoeld in die bepaling. Het College heeft in voldoende mate aan zijn onderzoeksplicht voldaan nu in algemene zin aannemelijk is gemaakt dat er in de periode in geding meer geschikte woningen voorhanden waren. Doordat al tot aankoop van een woning was overgegaan voordat de woningaanpassing was aangevraagd, is het onderzoek naar een concrete, meer geschikte woning ernstig bemoeilijkt. Dit behoort niet tot het risico van het College te komen. Voorts kan de rechtbank zich niet verenigen met het standpunt van appellante dat, als in andere, meer geschikte woningen niet alle voor haar noodzakelijke woonvoorzieningen al waren aangebracht, in elk geval een deel van de gevraagde voorzieningen had moeten worden toegewezen. Blijkens artikel 2.4, aanhef en onder a, van de Verordening wordt de aanvraag immers in zijn geheel afgewezen als de in dit artikellid omschreven situatie zich voordoet. Evenmin kan de rechtbank het standpunt dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast onderschrijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is, dat haar woonsituatie in Hoorn niet adequaat was. Daarom is zij op zoek gegaan naar een andere woning, die werd gevonden in [woonplaats]. Van de zijde van appellante wordt betwist dat er wel geschikte woningen beschikbaar zouden zijn geweest. De veronderstelling van de rechtbank dat de door het College genoemde woningen door de opstelling van [H.] niet meer op geschiktheid voor bewoning door appellante onderzocht konden worden, is niet begrijpelijk. De woningen zijn er nog en de beperkingen van appellante zijn bekend. Voorts is aangevoerd dat het illusoir is te veronderstellen dat het College daadwerkelijk pogingen zou hebben ondernomen om bewoners te bewegen uit huurwoningen te vertrekken als het College van mening is geen zorgplicht te hebben. Het feit dat [H.] al met de verbouwing was begonnen voordat het College had besloten op zijn aanvraag kan hem niet worden tegengeworpen, omdat hij uit een reactie van het College op het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft begrepen en ook heeft kunnen begrijpen dat hij, nu de bouwvergunning was verleend, met de aanpassingen kon beginnen en dat het in de brief van 1 juli 2004 neergelegde verbod achterhaald was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2.4, aanhef en onder a, van de Verordening wordt de aanvraag voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woningaanpassing geweigerd, indien de gehandicapte niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door burgemeester en wethouders.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet is verhuisd naar de voor haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan het volgende toe.
4.2.1. Vast staat dat de door [H.] aangekochte, niet rolstoeltoe- of doorgankelijke woning op veel punten moest worden aangepast om deze voor appellante geschikt te maken. Het gaat daarbij onder meer om een verbouwing die bestaat uit een uitbouw van de garage. Ter zitting heeft [H.] meegedeeld dat hiermee een bedrag van € 80.000,-- gemoeid is geweest.
4.2.2. Gelet op de door het College verstrekte schriftelijke informatie over de beschikbaarheid van (gedeeltelijk) aangepaste woningen is voldoende aannemelijk gemaakt, dat er in de periode in geding méér geschikte woningen voorhanden waren. Op het College rustte geen verderstrekkende onderzoeksplicht, nu [H.] al tot aankoop van een woning was overgegaan voordat de woningaanpassing was aangevraagd.
4.2.3. De stelling dat het illusoir is te veronderstellen dat het College daadwerkelijk pogingen zou hebben ondernomen om bewoners te bewegen uit aangepaste huurwoningen te vertrekken, omdat het zich primair op het standpunt had gesteld geen zorgplicht te hebben, behoeft - wat daarvan ook zij - geen bespreking, omdat uit de gedingstukken blijkt dat in elk geval een meer geschikte woning aan [adres 2] te [woonplaats] in de periode in geding te koop stond en voorts door het College voldoende aannemelijk is gemaakt dat er ook andere meer geschikte huurwoningen in die periode vrijgekomen zijn.
4.2.4. Het College heeft in zijn brief van 1 juli 2004 met nadruk [H.] er op gewezen geen toestemming te geven als bedoeld in artikel 2.4 van de Verordening. Dat het College hiervan is teruggekomen, is de Raad niet gebleken. Dit kan niet - zoals van de zijde van appellante is gesteld - worden afgeleid uit de passage in het besluit van 11 november 2004, waarop namens appellante een beroep is gedaan. De Raad ziet hierin niet meer dan een waarschuwing dat het verlenen van de bouwvergunning niet betekent dat de verzochte voorzieningen ingevolge de Wvg zijn toegekend.
4.2.5. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag op grond van artikel 2.4, aanhef en onder a, van de Verordening terecht in zijn geheel is afgewezen.
4.3. Ten slotte stelt de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot het oordeel, dat niet is gebleken dat toepassing van de Verordening in dit geval leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.4. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.