op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2007, 05/5210 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 7 april 2008, 07/1905 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
Namens appellante heeft mr. J.P.J. van de Griend, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Voorts heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
In beide zaken heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Op 5 december 2008 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Van de zijde van appellante is daar, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij navraag is gebleken dat mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, de beide zaken heeft overgenomen van de hiervoor genoemde mrs. Van de Griend en Bijlsma. Appellante heeft een reactie ingezonden op een door de Raad gestelde vraag over het procesbelang.
Een nieuw onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer voornoemd. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
1.1. Appellante was werkzaam als leerkracht gedurende 34,2 uur per week. Zij is op 10 februari 1998 uitgevallen met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft aan haar met ingang van 9 februari 1999 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Bij besluit van 29 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80%.
1.4. Tegen beide besluiten is bezwaar gemaakt. Bij besluiten van respectievelijk 25 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit 1) en 14 juni 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat appellante op respectievelijk 30 november 2004 en 26 mei 2006, de in geding zijnde data, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 65 tot 80%. Hierbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellante op 30 november 2004 nog voor 30 uur per week belastbaar was. Op de datum 26 mei 2006 was dit, vanwege toegenomen klachten, nog maar 20 uur per week. Ondanks dit verschil in het aantal uren komt de berekening in beide gevallen uit op de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
2.1. Namens appellante is in beroep aangevoerd dat zij voor een volledige WAO-uitkering in aanmerking moet komen omdat zij door een nierziekte zodanige beperkingen heeft dat zij niet kan werken. Door haar aandoening heeft zij ernstige vermoeidheidsklachten. Voorts zijn enkele specifieke bezwaren aangegeven tegen de door het Uwv geselecteerde functies.
2.2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken overwogen dat er geen aanleiding is om de medische grondslag onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de geselecteerde functies niet voor appellante geschikt te achten.
3.1. Het gaat in deze gedingen om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de uitvoerig gemotiveerde overwegingen van de aangevallen uitspraken, waarnaar de Raad verwijst. Naar aanleiding van de nieuwe grieven die in hoger beroep zijn aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
3.2. Namens appellante is aangevoerd dat zij door het Uwv vanaf 16 mei 2008 wel volledig arbeidsongeschikt wordt geacht op basis van dezelfde beperkingen die zij al eerder had. Dit zou moeten leiden tot de conclusie dat op de data 30 november 2004 en 26 mei 2006 ook al sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen heeft in een rapport van 11 november 2008 aangegeven dat de medische situatie van appellante op 16 mei 2008 is verslechterd door een verdere ontregeling van de hormoonhuishouding (bijschildklieren) die appellante verder energetisch beperken. Daarom is vanaf die datum een urenbeperking van 10 uur per week aangenomen in plaats van zoals daarvoor 20 uur per week. Dit heeft er op arbeidskundige gronden toe geleid dat appellante een volledige uitkering heeft gekregen. Dit heeft echter verder geen invloed op de beoordeling die ziet op de data in geding.
De Raad onderschrijft de zienswijze van het Uwv dat de latere verstrekking van een volledige WAO-uitkering niet kan leiden tot de conclusie dat de beperkingen op de data in geding zijn onderschat.
3.3. Ter ondersteuning van de grief dat appellante door haar medicijngebruik niet in staat is om zich van en naar een werkplek te begeven is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 september 2000, LJN ZB8997. De Raad wijst erop dat in de zaak waarop die uitspraak betrekking had vaststond dat rekening moest worden gehouden met uit medische beperkingen voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het reizen tussen woning en werk. Een dergelijke vaststelling is in de onderhavige zaak niet aan de orde. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer om naar een werkplek te reizen.
3.4. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.3 vloeit voort dat de hoger beroepen niet kunnen slagen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
(get.) T.J. van der Torn.