de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 oktober 2007, 06/702 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.G. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2009.
Appellant was vertegenwoordigd door T. van der Weert. Betrokkene is verschenen bij gemachtigde, mr. Geerdink.
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest in de slijterij van een supermarkt.
1.2. In verband met na een ongeval ontstane whiplashklachten is aan haar ingaande 23 januari 2002 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%, toegekend.
1.3. Betrokkene heeft voor 20 uur hervat in een deels aangepaste functie.
1.4. Bij besluit van 26 april 2006 (bestreden besluit) heeft appellant, beslissende op bezwaar, de intrekking van die uitkering per 16 september 2003 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt om welke redenen betrokkene op 16 september 2003 voor een volledige werkweek belastbaar is. De rechtbank heeft haar oordeel onder meer gebaseerd op het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, klinisch neuropsycholoog drs. A. Bons, informatie van de bedrijfsarts en informatie van de huisarts. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene wel degelijk heeft getracht het aantal uren uit te breiden doch dat niet is gelukt. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de functie produktiemedewerker textiel (coupeuse) niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd omdat daarin niet naar eigen inzicht kan worden vertreden. Daardoor resteren onvoldoende functies.
2.1. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat de deskundige Bons betrokkene in staat acht 40 uur per week te werken als rekening wordt gehouden met haar beperkingen. Appellant heeft voorts toegelicht dat in de functie coupeuse wel voldoende afwisseling bestaat tussen zitten, staan en lopen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd.
2.2. Betrokkene heeft zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank. Zij stelt door de concentratiestoornissen en pijnklachten snel vermoeid te zijn, zodat zij niet in staat is meer dan 20 uur per week te werken. Ter zitting heeft betrokkene verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding door appellant van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Wat betreft de medische kant van de zaak spitst het geschil zich toe op de vraag of voor betrokkene (nog steeds) een urenbeperking van toepassing moet zijn. Op grond van de beschikbare medische gegevens beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Uit het rapport van Bons blijkt dat er geen sprake is van organisch cerebraal letsel en dat er lichte cognitieve beperkingen zijn. Zijn opmerking dat hij zich kan voorstellen dat de mogelijkheid tot het verrichten van betaalde werkzaamheden beperkter zal zijn dan 40 uur moet, naar het oordeel van de Raad, worden gelezen in verband met het feit dat de lichte cognitieve beperkingen met name zichtbaar worden tijdens taken waarbij vrij veel informatie moet worden verwerkt en/of er veel afleidende stimuli zijn, snel gehandeld of besloten moet worden of betrokkene geconfronteerd wordt met steeds weer andere situaties. Doordat de normaalwaarden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan de lage kant zijn en op het item deadlines en productiepieken een beperking is aangenomen is hiermee rekening gehouden. Dat daarnaast reden zou zijn voor een urenbeperking ziet de Raad niet in. Dat betrokkene tevergeefs heeft geprobeerd het aantal uren uit te breiden is daarvoor onvoldoende, aangezien uitbreiding in het - weliswaar deels aangepaste - eigen werk niet vergelijkbaar is met werkzaamheden in de geduide, lichte, functies. Ook de standpunten van de huisarts, de bedrijfsarts en de oefentherapeut Mensendieck hebben enkel betrekking op het eigen werk van betrokkene. De informatie van de bedrijfsarts en de oefentherapeut gaat voorts niet over de situatie op 16 september 2003. In het rapport van neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen ziet de Raad evenmin aanwijzingen voor het standpunt dat betrokkene geen 40 uren per week zou kunnen werken; de neuropsychologische klachten zijn door hem niet geobjectiveerd en hij acht beperkingen aanwezig op het terrein van werken onder tijdsdruk, verkeren in een lawaaierige, stimulusrijke omgeving en het verrichten van duurbelasting op het gebied van nek en schouders. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft op deze terreinen beperkingen aangenomen.
3.3. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat appellant betrokkene in staat acht de functies productiemedewerker textiel, geen kleding, (Sbc code 272043), boekhouder (315040) en bezorger (111230) te verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in de rapportages van 21 april 2006, 8 november 2006, 31 mei 2007, 16 november 2007 en 23 december 2008 toegelicht waarom betrokkene in staat is die functies te verrichten. Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet in dat betrokkene de functie productiemedewerker textiel niet zou kunnen uitvoeren; in het resultaat functiebeoordeling van 20 april 2006 zijn 4 functies coupeuse opgenomen. Uit de functiebelasting van die functies blijkt dat daarin 4 minuten achtereen zitten voorkomt, afgewisseld met enkele seconden staan (om het dekbed op te vouwen). Voorts wordt elk uur minimaal 1 minuut gelopen. Aldus is voldaan aan de eis van afwisseling tussen zitten, staan en lopen. De stelling van betrokkene dat niet naar eigen inzicht kan worden vertreden kan de Raad niet volgen aangezien de (bezwaar)verzekeringsarts in de FML niet heeft opgenomen dat betrokkene naar eigen inzicht moet kunnen vertreden, maar dat sprake moet zijn van voldoende afwisseling. Ook de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige ten aanzien van de (overige) signaleringen acht de Raad voldoende.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat zowel de medische als de arbeidskundige kant van het bestreden besluit voldoende zijn onderbouwd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.1. Aangaande het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door appellant is de Raad van oordeel dat dit verzoek gehonoreerd moet worden. De procedure is aangevangen op het moment dat het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit door appellant is ontvangen, op 7 juli 2003. De procedure eindigt met deze uitspraak, zodat de redelijke termijn van 4 jaar voor de totale duur van de procedure is overschreden.
Het besluit op bezwaar dateert van 25 augustus 2004. Na de vernietiging van dat laatste besluit door de rechtbank bij uitspraak van 27 september 2005 is opnieuw op bezwaar beslist bij het bestreden besluit van 26 april 2006. Dit betekent dat appellant ruim 13 maanden en vervolgens 7 maanden de tijd heeft genomen om te beslissen, hetgeen een overschrijding is van de redelijke termijn. Noch in de (ingewikkeldheid van de) zaak noch in de opstelling van betrokkene is daarvoor een rechtvaardiging te vinden. De Raad is van oordeel dat de totale overschrijding van de termijn van 4 jaar voor rekening van appellant komt, aangezien het aan hem te wijten is dat tweemaal een rechterlijke procedure nodig was en de rechterlijke instanties niet te lang over de behandeling van de zaak hebben gedaan. De Raad zal appellant dan ook veroordelen tot vergoeding van de daardoor geleden schade. De Raad stelt de door appellant te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 2.000,=.
4.2. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad om die reden het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 10,46 aan reiskosten in eerste aanleg, in totaal € 1.459,46.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.000,=;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.459,46, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 38,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.