[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2007, 07/386 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
Namens appellante heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting en door drs. I. Celik als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
1.1. Appellante is op 29 maart 2004 uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster wasserij wegens rugklachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door verzekeringsarts Levy, die vervolgens informatie heeft ingewonnen bij de behandelend orthopaedisch chirurg L.N. Marting. In zijn rapportage van 5 april 2006 geeft Levy aan dat appellante beperkt is voor rugbelastende werkzaamheden. Deze beperkingen zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2006. De omstandigheid dat appellante ten tijde van het onderzoek op de wachtlijst stond voor een rugoperatie was voor Levy geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen, nu op dat moment nog niet bekend was wanneer deze ingreep zou gaan plaatsvinden.
1.3. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige Fransçoise, aan de hand van de loonwaarde van de functies die appellante ondanks haar beperkingen nog zou kunnen verrichten, vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante aan het einde van de wachttijd, 27 maart 2006, 2% bedraagt. Hoewel op het moment van het arbeidskundig onderzoek de datum van de rugoperatie wel bekend was, leidt dat volgens de arbeidsdeskundige niet tot een andere uitkomst. De datum van de ingreep, 12 juli 2006, lag volgens Fransçoise immers meer dan drie maanden na het einde van de wachttijd.
1.4. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering afgewezen, onder verwijzing naar de rapportages van verzekeringsarts Levy en arbeidsdeskundige Fransçoise.
1.5. Bij besluit van 28 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Evenals in bezwaar stelt zij zich in beroep op het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij in het geheel niet in staat is tot het verrichten van arbeid. Zij wijst daarbij ook op het bestaan van psycho-sociale problemen. Zij acht nader onderzoek door een deskundige aangewezen.
2.2. In zijn rapportage van 20 april 2007 geeft bezwaarverzekeringsarts Admiraal aan dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden oplevert om haar meer of anders beperkt te achten dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Wel heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML aangepast, omdat deze verschillende zogeheten verborgen beperkingen bevatte.
2.3. Aan de hand van de aangepaste FML van 23 april 2007 heeft bezwaararbeidsdeskundige Den Hartog opnieuw onderzoek gedaan naar het verlies aan verdiencapaciteit van appellante. In zijn rapportage van 11 juni 2007 gaat Den Hartog onder meer in op mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op aspecten waarvoor verborgen beperkingen golden, zoals traplopen en knielen/hurken. Den Hartog acht een deel van de aanvankelijk geselecteerde functies ongeschikt voor appellante en heeft daarom enkele andere functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt volgens Den Hartog ruim 13%, zodat er geen recht bestaat op uitkering ingevolge de Wet WIA.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie dezelfde stellingen naar voren gebracht als in bezwaar en beroep. Daarnaast heeft zij betoogd dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen. Voorts heeft zij meer recente informatie afkomstig van haar huisarts in het geding gebracht en heeft zij (in subsidiaire zin) doen stellen dat het besluit niet in stand kan blijven omdat het pas in de beroepsfase voldoende is onderbouwd.
4.1. Evenals het beroep, spitst het hoger beroep zich toe op de vraag of de belastbaarheid van appellante per 27 maart 2006 juist is vastgesteld en de vraag of die belastbaarheid in de aan haar voorgehouden functies niet wordt overschreden.
4.2. Bij de beoordeling van genoemde vragen stelt de Raad voorop dat in artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsgeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
5.1. Met betrekking tot de vraag of het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft vastgesteld, overweegt de Raad het volgende.
5.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts op een adequate en zorgvuldige wijze is verricht en dat er in voldoende mate rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellante. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts ook oriënterend onderzoek van de psyche heeft verricht en daarbij geen afwijkingen of aanwijzingen voor psychopathologie heeft kunnen vaststellen.
5.3. De door appellante overgelegde medische informatie biedt de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij meer of anders beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts heeft betrekking op de periode januari tot en met september 2007 en maart 2008 tot en met januari 2009, en levert geen andere inzichten op met betrekking tot haar belastbaarheid op 27 maart 2006.
5.4. Nu de datum van de rugoperatie op het moment van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek nog niet bekend was en deze operatie uiteindelijk meer dan drie maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden, acht de Raad het niet onjuist dat de verzekeringsarts heeft aangenomen dat appellante op en na 27 maart 2006 belastbaar was met arbeid. Zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige hebben in hun rapportages aan appellante meegedeeld dat zij zich ziek zou kunnen melden vanaf de dag van haar operatie. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante zich inderdaad per 12 juli 2006 ziek heeft gemeld en dat deze ziekmelding door het Uwv is geaccepteerd.
5.5. Gelet op het hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene, ziet de Raad geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige.
6.1. Met betrekking tot de vraag of appellante, gelet op de beperkingen in haar belastbaarheid, in staat is tot het verrichten van de geduide functies overweegt de Raad het volgende.
6.2. De Raad stelt vast dat het Uwv eerst in beroep, met behulp van de arbeidskundige rapportage van 11 juni 2007, is ingegaan op alle signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de aan appellante voorgehouden functies. De bezwaararbeidsdeskundige is daarbij in het bijzonder ingegaan op belastbaarheidsaspecten waarvoor in de FML van 22 mei 2006 verborgen beperkingen waren aangenomen, zowel bij de functie productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) als de in beroep bijgeduide functies inpakker (sbc-code 111190) magazijn-/expeditiemedewerker (sbc-code 111220).
6.3. Gelet op deze toelichting komt de Raad tot het oordeel dat appellante in staat moet worden geacht tot de door het Uwv aan haar voorgehouden functies.
6.4. Nu eerst in beroep een afdoende toelichting is gegeven op de geschiktheid van de geduide functies, komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven. Dit brengt met zich dat de aangevallen uitspraak evenmin in stand kan blijven.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.