[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 augustus 2007, 07/456 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009, waar namens appellante is verschenen mr. E. Wolter, voornoemd. Van de zijde van het Uwv is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen.
1.1. Appellante is bollenpelster geweest en is op 16 maart 1998 uitgevallen wegens zwangerschapsklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering op gerond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op verzoek van de verzekeringsarts S.A.M. Seuren onderzocht door de psychiater J. IJsselstein, die zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapport van 15 maart 2006. Vervolgens is appellante nog onderzocht door de verzekeringsarts. In zijn rapport van 20 april 2006 heeft hij vastgesteld dat er bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis, alsmede nek- en schouderklachten. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft deze verzekeringsarts een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige J.M. van der Wal in zijn rapport van 31 augustus 2006 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellante bij besluit van 13 september 2006 meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 13 november 2006 wordt ingetrokken.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat haar medische situatie in vergelijking met voorheen niet is verbeterd en dat zij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich met de door verzekeringarts vastgestelde FML kunnen verenigen met dien verstande dat hij, conform de daarvoor geldende richtlijnen, de vervoersbeperking heeft ondergebracht bij de rubriek sociaal functioneren. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 16 januari 2007 vastgesteld dat een aantal voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn. Hij is daarom tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 13 november 2006 wederom in aanmerking moet worden gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft hij andere functies geselecteerd en een nieuwe schatting verricht. Daarbij is hij uitgekomen op een mate van arbeidsongeschiktheid van wederom minder dan 15%.
2.3. Nadat appellante bij schrijven van 18 januari 2007 op de hoogte was gebracht van de resultaten van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige en appellante bij schrijven van 25 januari 2007 hierop had gereageerd, heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2007 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het besluit van 13 september 2006 herroepen. Tevens is bepaald dat appellante met ingang van 13 november 2006 weer in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is bepaald dat deze uitkering met ingang van 19 maart 2007 wordt ingetrokken, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.1. In beroep heeft appellante wederom gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij in haar functie van bollenpelster 42,5 uur per week werkte. Bij het berekenen van de mate van arbeidsongeschiktheid is dan ook ten onrechte uitgegaan van een maatmanomvang van 38 uur per week. Tevens heeft appellante gesteld dat de nieuwe, door de bezwaararbeidskundige geselecteerde functies haar niet tijdig zijn aangezegd.
3.2. In beroep heeft het Uwv de geschiktheid van één van de functies nader gemotiveerd. Voorts is gesteld, onder verwijzing naar een nader rapport d.d. 3 april 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige, dat ook wanneer wordt uitgegaan van een maatmanomvang van 42,5 uur, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% blijft. Het bestreden besluit is dan ook ongewijzigd gehandhaafd.
4. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische component van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter vernietigd omdat ten tijde van het bestreden besluit de geschiktheid van de functies nog niet in voldoende mate was gemotiveerd. Bovendien berustte het bestreden besluit ten onrechte op een maatmanomvang van 38 uur. De rechtbank heeft evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat de uitkering van appellante met ingang van 19 maart 2007 wordt ingetrokken, in stand te laten, omdat in beroep alsnog is aangetoond dat de functies geschikt zijn en de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een maatmanomvang van 42,5 uur niet heeft geleid tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen over proceskosten en griffierecht.
5. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak voor zover daarbij de intrekking van de uitkering per 19 maart 2007 in stand is gelaten. Daarbij heeft zij de eerdere in de procedure naar voren gebrachte argumenten grotendeels herhaald.
6.1. De Raad staat thans voor de vraag of de rechtbank terecht de intrekking van de uitkering met ingang van 19 maart 2007 in stand heeft gelaten en overweegt daaromtrent het volgende.
6.2. Naar het oordeel van de Raad hebben de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden zij de beschikking over de expertise van de psychiater IJsselstein en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. De Raad is op grond van de gedingstukken dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat appellante als gevolg van haar psychische en fysieke klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Haar standpunt dat dit wel het geval is, heeft zij naar het oordeel van de Raad in onvoldoende mate onderbouwd.
6.3. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van de functies, zoals die ten grondslag zijn gelegd aan de afschatting per 19 maart 2007, in voldoende mate heeft gemotiveerd.
6.4. Met betrekking tot de grond van appellante dat de nieuwe, in bezwaar geselecteerde functies haar niet tijdig zijn aangezegd, overweegt de Raad dat deze functies haar bij brief van 18 januari 2007 zijn aangezegd en dat de uitkering met ingang van 19 maart 2007 is ingetrokken. Het Uwv heeft derhalve een uitlooptermijn van 2 maanden en één dag in acht genomen, hetgeen in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Raad op dit punt.
6.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.