[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2008, 07/2053 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2009.
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Namens appellante is mr. Van Willigen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (Tw) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak (waarin voor eiseres appellante en voor verweerder het Uwv moet worden gelezen) heeft de rechtbank de feiten als volgt vastgesteld:
“Eiseres ontving een WW-uitkering, die met ingang van 2 september 2002 is
beëindigd in verband met de aan haar toegekende uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheid (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100%. Nadat de WAO-uitkering met ingang van 3 mei 2005 werd herzien
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, heeft eiseres opnieuw een
WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 3 juni 2005 heeft verweerder de WW-
uitkering, als aanvulling op de WAO-uitkering, met ingang van 3 mei 2005 op
voorschotbasis voortgezet. Tevens is aan eiseres een toeslag ingevolge de
Toeslagenwet (TW) toegekend.Bij besluit van 28 juli 2006 heeft verweerder de WW-uitkering met ingang van 3 mei 2005 beëindigd op de grond dat de WAO-uitkering van eiseres, naar aanleiding van door haar ingesteld beroep, alsnog met ingang van 3 mei 2005 werd toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verweerder heeft bij de beëindiging aangegeven het ten onrechte uitgekeerde bedrag met de WAO-uitkering te zullen verrekenen, en, voor zover dat niet mogelijk is, het overige van eiseres te zullen terugvorderen.”
2.2. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het Uwv bepaald dat de niet-verrekenbare voorschotten worden teruggevorderd. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 19 juni 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het teruggevorderde bedrag aan WW-uitkering en toeslag op € 3.790,63 gesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante wederom het standpunt ingenomen dat de toeslag niet, althans niet zonder meer, kan worden teruggevorderd omdat deze niet ten titel van voorschot is toegekend.
3.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat bij het besluit van 3 juni 2005 niet alleen de WW-uitkering als voorschot werd verstrekt maar ook de toeslag, al stond dat niet met zoveel woorden in dat besluit, en dat appellante dat ook redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen. Het Uwv wijst er nog op dat het ook onlogisch zou zijn dat de loondervingsuitkering, in het onderhavige geval de WW-uitkering, op voorschotbasis wordt verstrekt en de toeslag als een daaraan gekoppelde en in hoogte daarvan afhankelijke als definitieve uitkering.
4. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit, waarbij het geschil zich toespitst op het karakter van de toekenning van de toeslag. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij het eerdergenoemde besluit van 3 juni 2005 is appellante meegedeeld dat met de WW-uitkering de verlaagde WAO-uitkering werd aangevuld, zodat zij per dag ongeveer het bedrag ontvangt dat zij eerst aan WAO-uitkering ontving. Voorts is meegedeeld: ‘Wij zullen uw ww-uitkering op voorschotbasis betalen aangezien u bezwaar heeft aangetekend tegen de afschatting door de wao. (..) Naast uw WW-uitkering krijgt u een toeslag van € 1,73 per dag’.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv blijkens de tekst van genoemd besluit, in onderlinge samenhang bezien, de toeslag als aanvulling op de WW-uitkering op voorschotbasis toegekend. Dat moet appellante redelijkerwijs ook duidelijk zijn geweest, nu de toekenning van de toeslag in hetzelfde besluit en op dezelfde grondslag heeft plaatsgevonden. Dat de toeslag een van de WW-uitkering afhankelijke uitkering is, heeft appellante ook nog kunnen lezen in het besluit van 6 juni 2005 inzake de door haar op te nemen vakantie.
4.3. Hetgeen van de zijde van appellante nog is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
5. Op grond van het hiervoor is overwogen wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.