ECLI:NL:CRVB:2009:BI1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1639 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van niet-beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die per 1 juni 2007 niet beschikbaar was voor arbeid. Appellante had eerder een arbeidsovereenkomst met een werkgever, maar deze werd beëindigd na een vaststellingsovereenkomst. Na haar ontslag heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Groningen had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Tijdens de zitting op 11 februari 2009 was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl het Uwv niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante per 1 juni 2007 niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid, zoals vereist door de WW. Dit werd onderbouwd door de houding en gedragingen van appellante, die duidelijk maakten dat zij zich niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering heeft geweigerd, aangezien appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de WW.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 maart 2009, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden.

Uitspraak

08/1639 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: rechtbank) van 25 februari 2008, 08/127 en 07/1135, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Appellante is verschenen bij mr. Dieters. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was sedert 26 augustus 2003 werkzaam als beheerder in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Zij heeft zich laatstelijk ziek gemeld per 9 oktober 2006. Bij brief van 17 maart 2007 heeft de werkgever appellante ervan in kennis gesteld dat het dienstverband met onmiddellijke ingang wordt opgezegd wegens een dringende reden. Appellante heeft tegen dit ontslag geprotesteerd en een advocaat ingeschakeld. Op 16 mei 2007 is tussen appellante en de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij onder meer is overeengekomen dat het dienstverband met ingang van 1 juni 2007 werd beëindigd.
2.1. Appellante heeft uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het Uwv het ziekengeld met ingang van 1 juni 2007 geweigerd op de grond dat appellante, door in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Dat besluit heeft het Uwv, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2007 .
2.2. De aanvraag van appellante om een WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van
29 augustus 2007 met ingang van 1 juni 2007 afgewezen op de grond dat appellante ziek was. Bij besluit van 1 november 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante in verband met ziekte niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Ter toelichting van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar de WW-aanvraag waar appellante heeft vermeld dat zij wegens rugklachten niet beschikbaar was voor arbeid en dat zij om die reden niet heeft gesolliciteerd. Verder heeft zij op 17 augustus 2007 en 29 augustus 2007 telefonisch aangegeven dat zij ernstige rugklachten had.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
4.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW stelt als voorwaarde om als werkloos in de zin van de WW te worden aangemerkt dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Raad van 24 april 1990, LJN ZB2018, RSV 1990/224, is een werknemer niet beschikbaar om arbeid te aanvaarden indien ondubbelzinnig vaststaat dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen. Voor de beoordeling van de beschikbaarstelling mag het Uwv in beginsel afgaan op de opgave van de verzekerde op het aanvraagformulier. Het is in dat geval aan de verzekerde zelf om genoegzaam aan te tonen dat de verstrekte gegevens geen goed beeld geven van de werkelijkheid, zie de uitspraak van de Raad van 28 april 1998, LJN ZB7667, RSV 1998/221.
4.2. Gelet op de gedingstukken is de Raad tot het oordeel gekomen dat appellante door houding en gedrag ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven per 1 juni 2007 niet beschikbaar te zijn geweest voor het aanvaarden van arbeid. Dat zij zich per die datum wel beschikbaar stelde voor werk buiten de horeca, zoals appellante heeft betoogd, is per die datum niet gebleken. Daarvan is eerst sedert 22 oktober 2007 sprake; naar namens appellante ter zitting van de Raad is meegedeeld, is haar (alsnog) per die datum WW-uitkering toegekend. Appellante voldeed per 1 juni 2007 niet aan de voorwaarde voor het recht op WW-uitkering als gesteld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Het recht op uitkering is appellante dan ook bij het bestreden besluit op goede grond ontzegd.
5.1. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW