[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: rechtbank) van 25 februari 2008, 08/128 en 07/1136, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2009.
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Appellante is verschenen bij mr. Dieters. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
1. Appellante was sedert 26 augustus 2003 werkzaam als beheerder in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Zij heeft zich laatstelijk ziek gemeld per 9 oktober 2006. Bij brief van 17 maart 2007 heeft de werkgever appellante ervan in kennis gesteld dat het dienstverband met onmiddellijke ingang wordt opgezegd wegens een dringende reden. Blijkens die brief was de dringende reden gelegen in het zeer ernstige vermoeden dat appellante (mede) verantwoordelijk was voor het door haar relatie [naam M.] ontvreemden van geld en goederen, toebehorend aan het dorpshuis. Daarnaast had de werkgever, gelet op een soortgelijke ervaring met een vroegere relatie van appellante, er geen vertrouwen meer in dat zij verder kon functioneren als dorpshuisbeheerder. Appellante heeft tegen dit ontslag geprotesteerd en een advocaat ingeschakeld. Op 16 mei 2007 is tussen appellante en de werkgever een vaststellings-overeenkomst gesloten, waarbij onder meer is overeengekomen dat het dienstverband met ingang van 1 juni 2007 werd beëindigd.
2.1. Appellante heeft uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 juni 2007 geweigerd op de grond dat appellante, door in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Appellante was op 1 juni 2007 nog arbeidsongeschikt en heeft daardoor loonaanspraken jegens de werkgever prijsgegeven en de loondoorbetalingslast afgewenteld op de uitvoeringsinstellingen.
2.2. Bij besluit van 12 oktober 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij tevens overwogen geen redenen aanwezig te achten om aan te nemen dat er geen dan wel niet in overwegende mate sprake was van verwijtbaarheid. Het Uwv achtte daarvoor onvoldoende dat appellante haar werk om medische redenen niet meer zou kunnen verrichten noch dat zij niet akkoord zou zijn gegaan met ontslag als zij geweten had geen ZW-uitkering te zullen krijgen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Van appellante had verwacht mogen worden dat zij het ontslag had aangevochten en de vaststellingsovereenkomst niet had getekend. Dat zij bij haar contacten met de werkgever werd geadviseerd door een advocaat doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Zij had behoren te begrijpen dat door de ondertekening haar dienstverband zou eindigen en dat zij geen recht meer zou hebben op loon. De rechtbank achtte evenmin toereikende omstandigheden aanwezig voor de conclusie dat appellante van haar gedrag in mindere mate een verwijt kon worden gemaakt. De slotsom was volgens de rechtbank dan ook dat het Uwv de benadelingshandeling heeft kunnen kwalificeren als behorende tot de vijfde categorie, ten tweede, als bedoeld in de bijlage A bij het Maatregelenbesluit UWV, en de maatregel heeft kunnen vaststellen op een weigering van de gehele uitkering over de volledige duur dat appellante aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
4. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij wijst nog op het met ingang van 1 oktober 2006 in werking getreden artikel 45, zevende lid, van de ZW waarbij is bepaald dat onder de benadelingshandeling als hiervoor bedoeld, mede wordt verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is in hoger beroep slechts in geschil of appellante van de gestelde benadelingshandeling een verwijt kan worden gemaakt. In dat verband heeft de Raad nog het volgende overwogen.
4.2. Gelet op de gedingstukken kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat appellante, die zich terzake van het ontslag heeft laten bijstaan door een advocaat, verweten kan worden dat zij zonder deugdelijke grond heeft ingestemd met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nu zij voorts heeft gesteld dat zij geen aandeel heeft gehad - zij was immers wegens arbeidsongeschiktheid thuis - in de door de werkgever gestelde ontvreemding van geld en goederen uit het dorpshuis, moet het handhaven van het verzet tegen het ontslag op staande voet niet kansloos worden geacht. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat haar in mindere mate verwijt treft omdat zij door de oproep voor een keuring in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) - hetgeen achteraf op een misverstand bij het Uwv bleek te berusten - ervan uitging dat het einde van de loondoorbetalingsplicht van de werkgever nabij was. Die omstandigheid biedt onvoldoende steun voor het oordeel dat appellante in mindere mate verwijt treft terzake van het akkoord gaan met beëindiging van de dienstbetrekking, mede omdat appellante minstgenomen er zelf van op de hoogte had kunnen zijn dat het einde van de loonbetalingsplicht nog niet aan de orde was. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit de medische rapportage in het kader van de WIA niet blijkt dat appellante blijvend ongeschikt was voor haar werk als beheerster van het dorpshuis.
5.1. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.