[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 januari 2008, 07/738 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2009.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante was in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 12 oktober 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv per 29 november 2005 vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Aan appellante is per 29 november 2005, in aanvulling op haar verlaagde WAO-uitkering, een WW-uitkering toegekend.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar van appellante, de wijziging van de WAO-uitkering per 29 november 2005 herzien, en is de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum onveranderd op 80 tot 100% gesteld.
1.4. In verband met die herziening is appellante bij brief van 5 juli 2006 een specificatie gegeven van een nabetaling van ten onrechte niet uitgekeerde WAO-uitkering. Die nabetaling bedroeg € 3.606,02 bruto, zijnde een netto bedrag van € 2.294,52.
1.5. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2005 beëindigd. Bij een tweede besluit van 11 oktober 2006 heeft het Uwv van appellante een brutobedrag van € 3.080,79 aan ten onrechte betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Appellante heeft tegen dat laatste besluit bezwaar gemaakt. Nadat het Uwv aanvankelijk dat bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, heeft het Uwv zich bij het thans bestreden besluit van 14 juni 2007 op het standpunt gesteld dat herziening van de WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 29 november 2005 moest plaatsvinden omdat over de periode waarin die uitkering is verstrekt alsnog met terugwerkende kracht een volledige WAO-uitkering is verstrekt. Het Uwv gaf daarbij aan dat het beter was geweest als er intern een verrekening had plaatsgevonden, maar dat, nu dat niet het geval is geweest en appellante dubbel uitkering heeft ontvangen, thans het te veel betaalde dient te worden teruggevorderd. Voorts heeft het Uwv de stelling van appellante verworpen dat zij contact heeft gehad met een medewerker van het Klanten Contact Centrum van het Uwv (KCC) en dat op basis van die informatie bij haar het vertrouwen is gewekt dat zij de verstrekte uitkeringen beide mocht behouden.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan appellante ten onrechte een bedrag van € 3.080,79 aan WW-uitkering is betaald, dat het Uwv dat bedrag kan terugvorderen en dat het Uwv niet een bij appellante in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat zij recht had op beide uitkeringen. Naar het oordeel van de rechtbank deden zich ook geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan het Uwv gehouden zou zijn af te zien van de terugvordering.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij op de telefonische mededeling van het KCC mocht vertrouwen dat de uitkering voor haar was. Daarnaast stelt zij dat zij aan WW-uitkering meer moet terugbetalen dan zij aan WAO-uitkering nabetaald heeft gekregen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Niet in geding is dat appellante over de periode van 29 november 2005 tot en met 28 mei 2006 geen recht had op een WW-uitkering. Dat brengt in beginsel mee dat het Uwv is gehouden om hetgeen over die periode ten onrechte aan WW-uitkering is uitbetaald terug te vorderen. Aan de mededeling van een medewerker van het KCC in juli 2006 dat appellante recht heeft op de uitkering kon appellante niet het vertrouwen ontlenen dat zij zowel de WW- als de WAO-uitkering mocht behouden nu immers die mededeling een beantwoording vormde van een vraag van appellante met betrekking tot de nabetaling van de WAO-uitkering, op welke nabetaling zij in verband met de herziening van haar uitkeringspercentage per 29 november 2005 ook recht had. Voor het overige zijn de gegevens over de gesprekken met het KCC in juli 2006 van dien aard dat de Raad daaruit niet kan afleiden dat op enige wijze bij appellante een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat zij zowel de WAO- als de WW-uitkering mocht behouden.
4.2. In beroep is door het Uwv een toelichting verstrekt bij het teruggevorderde bedrag. Ter zitting heeft het Uwv nog een nadere toelichting verstrekt. Zoals uit die toelichting valt op te maken is aan de hand van een handmatige berekening vast te stellen dat de bruto WW- en WAO-uitkeringen nagenoeg overeenkomen, en dat het door appellante genoemde verschil wordt veroorzaakt doordat zij een vergelijking maakt met hetgeen haar netto is nabetaald. De Raad is dan ook van oordeel dat het van appellante teruggevorderde bedrag niet onjuist is.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.