[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2007, 07/18 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 25 maart 2009.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Namens appellante is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2. Appellante was gedurende 42,4 uur per week via uitzendbureau Randstad werkzaam als elektronica monteuse bij KPN. Op 26 februari 2002 heeft appellante het werk gestaakt vanwege klachten van psychische aard. Met ingang van 18 februari 2003 ontving appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3. In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 oktober 2005. Aan de hand daarvan en aan de hand van een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 november 2005 is vervolgens het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 11,8%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 januari 2006 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op die datum is afgenomen tot minder dan 15%.
4. In het kader van de behandeling van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft, op verzoek van het Uwv, psychiater E.F. van Ittersum appellante onderzocht en op 24 oktober 2006 een rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft de resultaten van dit onderzoek verwerkt in zijn rapport van 9 november 2006 en hij heeft daarin de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige onderschreven. De bezwaararbeids-deskundige is in zijn rapport van 15 november 2006 tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om van de primaire arbeidskundige beoordeling af te wijken. Hierna heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2006 (bestreden besluit I) de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv op 7 mei 2007 een gewijzigd besluit (bestreden besluit II) genomen. Het bezwaar van appellante tegen bestreden besluit I is hierbij alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante is met ingang van 30 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, met beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen bij appellante hebben vastgesteld. De informatie van de behandelaars heeft voldoende weerslag gekregen in de FML en de psychiatrische expertise noopt niet tot twijfel aan de juistheid ervan. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv bij de schatting terecht van de FML van 18 november 2005 uitgegaan. Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten van de schatting heeft de rechtbank geconstateerd dat op het formulier Resultaat Functiebeoordeling signaleringen (M,G, en *) voorkomen en dat er voorts sprake is van een verborgen beperking. De rechtbank stelde vast dat de bezwaararbeidsdeskundige de signaleringen in zijn rapport van 15 november 2006, behalve het item 7.2 (kruipen), heeft verklaard. Voorts constateerde de rechtbank dat er door de arbeidsdeskundigen geen aandacht is besteed aan de verborgen beperking op het item V4 (staan), maar dat de belastbaarheid van appellante bij geen van de functies op dat
item wordt overschreden. De functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en één van de twee functies binnen de SBC-code 272043 productiemedewerker textiel, geen kleding, zijn op goede gronden aan de schatting ten grondslag gelegd. De rechtbank is ten slotte tot het oordeel gekomen dat, nu voorafgaand aan de bestreden besluiten niet alle signaleringen en verborgen beperkingen van een toereikende onderbouwing zijn voorzien, beslist moet worden zoals hiervoor is weergegeven.
6. In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep aangevoerde stellingen herhaald en heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft nagelaten het beroep voorzover gericht tegen bestreden besluit I gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Appellante stelt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van wettelijke rente nu aan haar met ingang van 30 januari 2006 alsnog een WAO-uitkering is toegekend.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond heeft verklaard, maar heeft nagelaten bestreden besluit I te vernietigen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een oordeel te geven op het verzoek van appellante om vergoeding van de geleden schade.
7.2. Met betrekking tot bestreden besluit I is de Raad van oordeel dat appellante, nu zij schadevergoeding heeft gevorderd, belang heeft bij een oordeel over bestreden besluit I. Het Uwv heeft met bestreden besluit II te kennen gegeven bestreden besluit I niet langer te handhaven. Bestreden besluit I dient derhalve te worden vernietigd.
7.3. Met betrekking tot bestreden besluit II stelt de Raad vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
7.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens voldoende is komen vast te staan dat bij appellante op 30 januari 2006 niet meer beperkingen bestonden ten aanzien van het verrichten van arbeid dan is weergegeven in de FML van 18 november 2005. Rekening houdend met die beperkingen was appellante op de datum in geding geschikt voor de drie functies, welke zijn vermeld onder 5. Het Uwv heeft aldus op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
7.5. De grieven die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leiden de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad wijst er nog op dat bij de drie functies waarop de schatting is gebaseerd, kruipen of torderen niet van appellante verlangd wordt terwijl de beperking V4, “staan”, een obstakel voor haar vormt.
7.6. Appellantes verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop die rente dient te worden berekend, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, JB 1995/314.
8. De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover bestreden besluit I niet is vernietigd en geen uitspraak is gedaan op het verzoek om schadevergoeding;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van renteschade als hiervoor onder 7.4 is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.