ECLI:NL:CRVB:2009:BI1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4972 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van de procesvoering door de rechtbank

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank niet zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank had de behandeling van de zaak ter zitting moeten schorsen om appellant de gelegenheid te geven zijn standpunt over de toelichting van het Uwv op de signaleringen naar voren te brengen. Dit is niet gebeurd, wat in strijd is met een goede procesorde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en doet de zaak zelf af. De Raad oordeelt dat appellant, rekening houdend met zijn medische beperkingen, in staat is de geduide functies te vervullen. De Raad bevestigt de geschiktheid van de functies machinaal metaalbewerker, productiemedewerker textiel en wikkelaar, samensteller, elektronische apparatuur, ondanks de signaleringen die op deze functies betrekking hebben. De Raad oordeelt dat de bezwaararbeidsdeskundige de signaleringen voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen reden is om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

07/4972 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2007, 06/3529 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Schut, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 januari 2008 heeft het Uwv een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige, gedateerd 15 januari 2008, aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schut, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft het Uwv de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekende uitkering, die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 22 mei 2006 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij bestreden besluit van 19 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort samengevat - overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts bij de voorbereiding en totstandkoming van zijn medische rapport en de bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zorgvuldig te werk is gegaan, het onderzoek volledig is geweest en zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft aan de gedingstukken geen aanknopingspunt kunnen ontlenen voor de juistheid van appellants stelling dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht als gevolg van zijn rug-, nek- en knieklachten alsmede zijn hart(ritme)klachten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht en op goede gronden geschikt zijn bevonden voor appellant. De rechtbank heeft de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven motivering waarom appellant ondanks zijn medische beperkingen tot deze arbeid in staat moet worden geacht deugdelijk en toereikend geacht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige een aantal van de zogeheten signaleringen deugdelijk heeft gemotiveerd. De niet gemotiveerde signaleringen op aspect 7.1.0. en aspect 3.5.1. achtte de rechtbank ter zitting alsnog toereikend toegelicht.
3. In hoger beroep is door de gemachtigde van appellant aangevoerd dat hij door de rechtbank ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld appellants standpunt ter zitting nader toe te lichten. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank voortijdig was aangevangen en het onderzoek reeds ten onrechte was gesloten toen hij, enigszins verlaat door een verkeerssituatie, bij de rechtbank arriveerde. Voorts is aangevoerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op appellants klachten en beperkingen, niet geschikt zijn te achten voor hem. Ter zitting is namens appellant nog gesteld dat de psychische klachten en de artrose zijn toegenomen en dat die ten tijde hier in geding al in zo hevige mate aanwezig waren dat toen voortdurende arbeidsongeschiktheid had behoren te worden aanvaard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft het Uwv ter zitting geconfronteerd met het feit dat de signalering bij aspect 7.1.0. van de functie produktiemedewerker textiel, geen kleding en de signalering bij aspect 3.5.1. van de functie wikkelaar, samensteller, electronische apparatuur niet door het Uwv van een afzonderlijke motivering is voorzien. Het Uwv heeft deze signaleringen alsnog ter zitting toegelicht. Daar de rechtbank de ter zitting gegeven toelichting toereikend heeft geacht is zij niet overgegaan tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit. Appellant klaagt naar het oordeel van de Raad terecht dat de rechtbank hierdoor het beroep niet zorgvuldig heeft behandeld, omdat appellant geen gelegenheid heeft gehad ter zitting zijn standpunt over de door het Uwv gegeven toelichting op de signaleringen naar voren te brengen. De Raad is van oordeel dat het in een dergelijke situatie op de weg van de rechtbank had gelegen de behandeling van de zaak ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb te schorsen, het vooronderzoek te hervatten en indien door partijen gewenst een nieuwe zittingsdag vast te stellen. Door dit niet te doen heeft de rechtbank gehandeld in strijd met een goede procesorde. De Raad zal de aangevallen uitspraak op die grond vernietigen. Gelet hierop behoeft hetgeen in hoger beroep is aangevoerd omtrent de gang van zaken ten aanzien van de verlate aankomst van de gemachtigde van appellant in de rechtbank geen verdere bespreking.
4.2. Nu naar het oordeel van de Raad de zaak inhoudelijk niet tot terugwijzing noopt en appellant naar het oordeel van de Raad door de afdoening van de zaak door de Raad niet in zijn processuele belangen wordt geschaad, zal de Raad de zaak zelf afdoen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant in hoger beroep alsnog zijn standpunt omtrent de door het Uwv ter zitting van de rechtbank gegeven motivering ten aanzien van de niet toegelichte signaleringen kenbaar heeft kunnen maken.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellants, niet nader onderbouwde, grief dat zijn psychische klachten en artrose zijn toegenomen en dat die ten tijde hier in geding al in zo hevige mate aanwezig waren dat ook om die reden toen arbeidsongeschiktheid had behoren te worden aanvaard, niet kan slagen.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 13 februari 2006 blijkt immers dat deze arts heeft vastgesteld dat appellant beperkt is in zijn functioneren in verband met lumbago, knieklachten, enkelklachten en vage psychosomatische klachten. De arts heeft tevens geoordeeld dat er geen sprake was van psychopathologie. De door appellant gestelde artrose wordt in dit rapport niet genoemd. Ook in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 25 augustus 2006 wordt geen melding gemaakt van psychische klachten of artrose. Dat appellant ten tijde in geding ook beperkingen ondervond wegens psychische klachten en artrose is de Raad dan ook niet kunnen blijken.
4.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen de geduide functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264121), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar, samensteller, electronische apparatuur (SBC-code 267050) moet kunnen vervullen. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.4.1. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 januari 2008 is - in aansluiting op hetgeen ter zitting van de rechtbank is verklaard - uiteengezet dat in de functie machinaal metaalbewerker weliswaar sprake is van een signalering op het aspect beschermende middelen, maar nu er in deze functie slechts sprake is van het dragen van handschoenen, veiligheidsbril, veiligheidsschoenen en gehoorbescherming kan niet gezegd worden dat er sprake is van het dragen van zware beschermende middelen waarvoor appellant beperkt is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft een zelfde uiteenzetting gegeven ten aanzien van de signalering op het aspect beschermende middelen in de functie wikkelaar, samensteller, electronische apparatuur, omdat daar alleen sprake is van het dragen van gehoorbescherming. Naar het oordeel van de Raad is gelet op de toelichting door de bezwaarverzekeringsarts in diens rapport van 15 januari 2008 afdoende gemotiveerd dat appellant ondanks de beperking ten aanzien van beschermende middelen wordt geacht de functies machinaal metaalbewerker en wikkelaar, samensteller, electronische apparatuur te kunnen verrichten.
4.4.2. Anders dan appellant acht de Raad evenzeer genoegzaam gemotiveerd om welke reden de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding en wikkelaar, samensteller, electronische apparatuur voor hem geschikt zijn te achten ondanks de signaleringen in die functies op het aspect schroefbewegingen met hand en arm. De Raad is van oordeel dat met de in de notities functiebelasting van 12 oktober 2006 en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 januari 2008 gegeven toelichting, dat het niet om “echt” schroeven gaat dat arm- en nekbelastend kan zijn en er sprake is van minimale uitoefening van kracht en van een licht roterende beweging van de polsen, genoegzaam is gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn te achten.
4.4.3. Ook ten aanzien van de signalering in de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding en wikkelaar, samensteller, electronische apparatuur op het aspect boven schouderhoogte actief zijn, is de Raad van oordeel dat met de in de notities functiebelasting en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 januari 2008 gegeven toelichting dat in beide functies geen sprake is van een overschrijding van frequentie noch duur, zodat deze belasting voor appellant mogelijk moet zijn, door het Uwv genoegzaam is gemotiveerd dat niet daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en dat deze functies geschikt zijn te achten voor appellant.
5. Gelet op het oordeel in 4.1 acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
TM