[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 juli 2007, 06/1277 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2009
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2009. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. T.M. Snippe.
1.1. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 10 juli 2006 (de datum in geding) verlaagd naar een percentage van 35-45.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank Assen heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Raad – naar uit zijn uitspraken blijkt – een onjuiste opvatting heeft van de betekenis van het in de WAO opgenomen arbeidsongeschiktheidscriterium. Appellante is van opvatting dat met name – zoals hij het heeft verwoord – de interpretatie van de Raad over medisch objectiveren in strijd is met wet en regelgeving.
2.2. Voorts heeft appellante aangevoerd dat bij haar het chronisch vermoeidheids-syndroom (CVS) is vastgesteld en dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft er in de aangevallen uitspraak een onjuiste rechtsopvatting op na gehouden voor wat betreft het begrip ziekte of gebrek. Er dient rekening gehouden te worden met alle uit het CVS voortvloeiende beperkingen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden in strijd met het Protocol Chronisch Vermoeidheids-syndroom. Zo is er onder meer geen verdieping van de anamnese geweest en zijn er geen cognitieve beperkingen aanvaard. Appellante verwijst tevens naar een in beroep ingebracht rapport dat naar aanleiding van een neuropsychologisch onderzoek is opgesteld.
2.3. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat met alle klachten van appellante in voldoende mate rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2006. Er is een fors aantal beperkingen aangenomen dat ook overeen komt met de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek. Daarnaast heeft appellante geen andere objectieve medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat zij meer of anders beperkt is dan is aangenomen.
3.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt als weergegeven onder 2.1. De door appellante geuite klachten zijn door het Uwv geenszins buiten beschouwing gelaten op grond van de overweging dat deze klachten niet medisch objectiveerbaar waren. Op basis van de door appellant geuite klachten heeft het Uwv beperkingen aangenomen.
3.2. Naar het oordeel van de Raad volgt uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht voorts zijn er en bestaan er geen aanwijzingen dat de beperkingen van appellante niet goed zijn weergegeven in de FML. De Raad overweegt hiertoe dat appellante onderzocht is door de verzekeringsarts K.J. Volders en dat deze naast lichamelijke en psychische beperkingen ook energetische beperkingen heeft aangenomen. Voorts wijst de Raad erop – dat daargelaten welke waarde dient te worden gehecht aan een neuropsychologisch onderzoek – met de uitkomsten van het door appellante ingebrachte neuropsychologisch onderzoek rekening is gehouden. Er is een urenbeperking voor maximaal 20 uren per week/4 uren per dag aangenomen.
3.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich vervolgens geheel in de bevindingen van de primaire verzekeringsarts kunnen vinden. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de Raad kunnen afzien van het opvragen van informatie bij de medische sector omdat appellante ten tijde van de hier in geding zijnde datum niet onder behandeling van een medicus was.
3.4. De grief van appellante dat het Uwv niet gehandeld heeft conform het Protocol Chronisch Vermoeidheidssyndroom faalt. Dit protocol was ten tijde in geding nog niet van toepassing.
3.5. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de medische grondslag van de schatting onjuist of onzorgvuldig te achten.
4. De schatting is gebaseerd op de functies schadecorrespondent (SBC 516080), machinaal metaalbewerker (SBC 264112), inpakker (SBC 111190) en beginnend administratief medewerker (SBC 315090). In de functie inpakker dient 5,5 uur per dag gewerkt te worden en in de functie machinaal metaalbewerker 5 uur per dag. In de FML is vastgesteld dat appellante maximaal 4 uur per dag kan werken zodat de functies inpakker en machinaal metaalbewerker niet aan de schatting ten grondslag gelegd hadden kunnen worden. De toelichting in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
12 oktober 2006 dat de functies geschikt zijn vanwege de totale weekomvang en recuperatie-mogelijkheden, kan de Raad niet volgen. Die toelichting kan er immers niet aan afdoen dat de strikte urenbeperking wordt overschreden. De Raad verwijst in dit verband ook naar zijn rechtspraak waaruit volgt dat een relativering achteraf van de in dit verband aangegeven belastbaarheid, niet toegestaan is (zie de uitspraak van 12 september 2008, LJN BF0731). Hieruit volgt dat er slechts twee functies resteren en dat is onvoldoende om de schatting te kunnen dragen. Het bestreden besluit komt daarmee in strijd met artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsonge-schiktheidswetten.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De Raad vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en thans niet vaststaat of er schade is geleden, dan wel wat de omvang daarvan is.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.219,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.863,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.