de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 oktober 2007, 06/5800 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.T.G. van Engelen verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door B. de Weijer. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Sinds 1991 is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 3 februari 2006 door appellant ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum is afgenomen naar minder dan 15%.
1.2. Het door betrokkene hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Betrokkene is hiertegen in beroep gekomen.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en betrokkene als eiser, als volgt overwogen:
“ In het kader van een WAO-keuring in 1997 is op verzoek van de verzekeringsarts over eiser op 29 april 1997 rapport uitgebracht door psychiater-neuroloog S. Pruyt (hierna Pruyt) te Bilthoven. In zijn conclusies vermeldt Pruyt onder meer: ‘In principe is cliënt in staat hele dagen of gedeelten van de dag te werken, mits de werkgever hem niet alleen laat werken, maar onder supervisie van een rustige vrouw of man, die op de hoogte is van de problemen van cliënt en ook weet hoe men daar mee om moet gaan in de werksituatie.
Ik ben me er natuurlijk van bewust dat een zodanige werkkring niet makkelijk gevonden wordt. Dat lukte vroeger beter bij hele kleine bedrijven. Gedacht zou kunnen worden aan werken in de plantsoendienst, waarvan de groepen niet zo groot zijn.’
Door de verzekeringsarts is destijds deze voorwaarde als beperking ten aanzien van werken overgenomen en vervolgens is daarmee ook door de arbeidsdeskundige rekening gehouden.
Het nu bestreden besluit is voor wat betreft de medische kant met name gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts T. van der Schaaf van 10 november 2005 en van de bezwaarverzekeringsarts drs. E.J.M. van Paridon van 26 mei 2006. Met betrekking tot voormelde conclusie van Pruyt stellen genoemde artsen, respectievelijk: ‘In de eerste fase, zeg gedurende 1 maand heeft betrokkene op de werkvloer begeleiding/supervisie nodig’ en ‘De begeleiding op de werkvloer acht ik een advies voor de re-integratie en vat ik niet op als een arbeidsbeperking.’
Zijdens eiser is onder meer aangevoerd dat genoemde verzekeringsartsen daarmee onterecht afwijken van de duidelijke conclusies van Pruyt. De rechtbank onderschrijft dat standpunt. De door Pruyt gestelde voorwaarde met betrekking tot begeleiding bij het werken is op zich duidelijk en ook niet goed vatbaar voor een andere interpretatie, nu die wordt gevolgd door de opmerking dat daarmee het vinden van een werkkring niet makkelijk zal zijn. Nu de conclusies van verzekeringsartsen daarvan desondanks op basis van een andere interpretatie - en dus niet op basis van een gemotiveerde visie - afwijken, kan verweerder mede op die conclusies gebaseerde besluit naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden.”
3.1. Appellant is van de uitspraak in hoger beroep gekomen. Appellants bezwaarverzekeringsarts heeft zich daartoe in zijn rapport van 9 november 2007 de vraag gesteld wat Pruyt nu werkelijk zegt over begeleiding in arbeid. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zegt Pruyt feitelijk dat betrokkene aangewezen is op een begripvolle werkomgeving. Op een dergelijke werksituatie zijn in de praktijk vele mensen aangewezen. Dat Pruyt denkt te weten dat dit werk moeilijk verkrijgbaar zal zijn heeft geen toegevoegde waarde aan betrokkenes belastbaarheid. Het oordeel of zo’n type werk voldoende voorhanden is behoort niet tot de competentie van een arts maar is bij uitstek de expertise van een arbeidsdeskundige, zo ook het begeleiden naar zo’n type arbeid. Interpretatie van Pruyts woorden dat betrokkene feitelijk arbeidsongeschikt zou zijn is een onjuiste interpretatie en wel omdat Pruyt onder As V van de DSM-IV classificatie aangeeft dat de GAF schaal zeer wisselend functioneert van 60 tot 70. Functioneren op die GAF-score betekent per definitie dat er sprake is van enige lichte symptomen of enige problemen in sociaal functioneren, op het werk of op school, maar over het algemeen goed functioneren en het hebben van goede interpersoonlijke contacten. Volgens de bezwaarverzekeringsarts kunnen de bevindingen en conclusies van Pruyt geenszins op de datum in geding betrokken worden. De conclusies van Pruyt zien op de situatie rond april 1997. Het rapport mag niet zondermeer overgenomen worden voor een situatie die vele jaren later ligt. In algemene zin geldt dat de bruikbaarheidswaarde van een psychiatrisch onderzoek niet onbeperkt is. De verzekeringsartsen zijn naar zijn mening niet op basis van een andere interpretatie afgeweken van de visie van Pruyt, zoals de rechtbank overweegt. Afwijken van conclusies, al dan niet gemotiveerd, kan alleen als deze conclusies geldigheid hebben. Op de gedingdatum hebben de conclusies geen geldigheid en daarmee kan hier feitelijk niet van afwijken gesproken worden. De vraag zou dan ook, volgens de bezwaarverzekeringsarts, moeten luiden of de verzekeringsartsen op goede gronden tot een juiste belastbaarheidsvaststelling zijn gekomen. De bezwaarverzekeringsarts beantwoordt deze vraag in zijn rapport met ja. Uit de rapportage van verzekeringsarts Van der Schaaf de datum 11 november 2005 valt te lezen dat de psychische gesteldheid van betrokkene ten opzichte van de beoordeling in 2000 is verbeterd. Betrokkene is in behandeling geweest bij het RIAGG en staat nog onder gerichte medicatie maar wordt niet meer actief begeleid. Uit het overzicht van medische informatie in de periode 2003-2004 blijkt eveneens dat er sprake is van een redelijk stabiel psychomentaal evenwicht. Het is duidelijk dat zijn niveau van functioneren aanzienlijk verbeterd is. Ondanks deze verbetering acht de verzekeringsarts betrokkene nog wel beperkt belastbaar. In deze belastbaarheidsduiding acht Van der Schaaf onder meer in de eerste fase, zeg gedurende 1 maand, begeleiding/supervisie nodig. Deze constatering van Van der Schaaf is geenszins een interpretatie van het stuk van Pruyt uit 1997, maar is louter een constatering uit zijn onderzoeksbevindingen. Dat een deel van de conclusies van Van der Schaaf enige gelijkenis vertoont met de conclusies van Pruyt voor 1997 wordt volgens de bezwaarverzekeringsarts zowel door betrokkene als rechtbank ten onrechte uitgelegd als een interpretatie van het stuk van Pruyt.
3.2. Van de zijde van betrokkene is in verweer aangegeven dat de conclusies van Pruyt onverkort gelden, dat betrokkene niet goed zelfstandig in een werksituatie kan functioneren en dat een begeleiding van iemand met inzicht als voorwaarde daarvoor gesteld moet worden. De psychische aandoening, zoals eerder is vastgesteld door onder meer Pruyt en die toen tot volledige arbeidsongeschiktheid leidde, is nog steeds van toepassing. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad kan zich volledig vinden in het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Rombout zoals neergelegd in zijn rapport van 9 november 2007 en maakt diens overwegingen tot de zijne.
4.3. Op grond van de stukken concludeert de Raad dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt.
4.4. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen voor beoordeling van de tegen de arbeidskundige kant van de schatting gerichte beroepsgronden. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.5. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens is de Raad van oordeel dat de aan appellant geduide functies in medisch opzicht voor hem geschikt zijn te achten. Appellant heeft het bestreden besluit van 2 oktober 2006 ook op dit aspect van een genoegzame onderbouwing voorzien.
5. Gezien op het hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 overwogene komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.