[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2007, 06/5216 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
de [Naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 25 maart 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever heeft mr. C.D. van den Berg, advocaat te Amsterdam, een zienswijze ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.C. Schmidt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. De werkgever is verschenen, vertegenwoordigd door [naam directeur], directeur, en mr. F.A. Verweij, kantoorgenoot van mr. Van den Berg.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1956, was sinds 1 augustus 1999 in dienst van de werkgever, laatstelijk als teamleider casemanagers Team Midden. Op 10 oktober 2005 is hij in verband met ziekte voor die functie uitgevallen. Na overleg met de arboarts en de leidinggevenden is hij op 7 november 2005 weer met zijn werkzaamheden begonnen.
1.2. Na een aantal gesprekken en een schriftelijk dispuut over de inhoud van de werkzaamheden en een aantal werkgerelateerde problemen, waaronder de uitvoering van de werkzaamheden van een onverwacht op 1 december 2005 vertrokken casemanager, heeft de werkgever appellant per 20 december 2005 op non-actief geplaatst. Aanleiding hiervoor was volgens de werkgever de weigering van appellant om de werkzaamheden van de vertrokken casemanager over te nemen. Op 21 februari 2006 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Appellant heeft tegen dat verzoek gemotiveerd verweer gevoerd. Nadat partijen tot een accoord waren gekomen, heeft de kantonrechter bij beschikking van 3 april 2006 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2006 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een door de werkgever te betalen vergoeding van € 50.000,- bruto.
1.3. Appellant heeft op 22 mei 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 26 juni 2006 is die uitkering met ingang van 1 juni 2006 toegekend. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij het thans bestreden besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en de WW-uitkering met ingang van 16 september 2006 blijvend geheel geweigerd. Het Uwv was van mening dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij passend werk had geweigerd terwijl de werkgever in de gegeven omstandigheden van hem mocht verwachten dat hij dit werk zou uitvoeren. Volgens het Uwv heeft appellant het werk geweigerd op een moment waarop de arbeidsrelatie toch al onder druk stond. Appellant had daarom redelijkerwijs moeten begrijpen dat de werkweigering op dat moment de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot gevolg zou kunnen hebben.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat oordeel gegrond op artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden passend waren en dat hij die werkzaamheden had moeten vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank was er voorts geen aanleiding om aan te nemen dat de werkloosheid niet in overwegende mate viel te verwijten.
3.1. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat hem ter zake van de werkloosheid geen verwijt treft. Appellant heeft er onder meer op gewezen dat het conflict speelde in de korte periode na zijn ziekte, dat er afspraken waren gemaakt over de invulling van zijn werkzaamheden na de hervatting, dat hij diverse oplossingen heeft aangedragen voor de personele en organisatorische problemen bij de werkgever en dat hij bij de werkgever in dienst wilde blijven.
3.2. Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. Het Uwv wijst er op dat er ten behoeve van de contuiniteit in de werkzaamheden bij de werkgever een vervanger moest komen. Het betrof een tijdelijke situatie, waarbij de arbeidsovereenkomst met appellant niet gewijzigd zou worden, de functie was passend en de werkgever gaf volgens het Uwv dan ook geen onredelijke opdracht. Omdat appellant er voor koos om geen gevolg te geven aan de opdracht van de werkgever, zag deze zich genoodzaakt te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Er waren volgens het Uwv geen onoverkomelijke bezwaren tegen de voortzetting van het dienstverband.
3.3. De werkgever heeft gesteld dat er sprake was van werkweigering en dat de door de werkgever gewenste overname van de taken van de vertrokken werknemer in het licht van het goed werknemerschap geen onoirbaar voorstel was, zeker niet nu het een tijdelijke oplossing betrof. Het weigeren die taken over te nemen dan wel het delegeren daarvan aan zijn ondergeschikten was volgens de werkgever echter de spreekwoordelijke druppel waardoor deze genoodzaakt was appellant op non-actief te stellen. De werkgever acht appellant, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, verwijtbaar werkloos omdat appellant ter zake van het ontbindingsverzoek een schikking heeft getroffen waarbij de werknemer dat verzoek onvoldoende heeft betwist en niet aan kan tonen dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden voortgezet.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag het einde van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.2. Het Uwv en de werkgever hebben ter zitting het standpunt ingenomen dat de opstelling van appellant ten aanzien van het overnemen van de werkzaamheden van de vertrokken werknemer per 1 december 2005 de aanleiding was voor de beëindiging van de dienstbetrekking. Ter zitting heeft het Uwv vervolgens onderschreven dat het oordeel van de rechtbank ten onrechte was gebaseerd op artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en dat de grondslag van het bestreden besluit wordt gevormd door artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad zal derhalve de werkloosheid van appellant beoordelen aan de hand van dat artikelonderdeel.
4.3. Uit de gedingstukken en het gestelde ter zitting leidt de Raad af dat appellant in verband met overbelasting op 10 oktober 2005 is uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Naar aanleiding daarvan is met het oog op de hervatting van de werkzaamheden afgesproken dat appellant zich volledig zal richten op zijn functie en rol als teamleider en zich niet meer met klantenbegeleiding zou bezighouden. Deze afspraak is binnen de organisatie van de werkgever bekend gemaakt. Appellant heeft op 7 november 2005 zijn werkzaamheden, in deze aangepaste vorm, hervat. Op 9 december 2005 zou in een gesprek met de bedrijfsarts een evaluatie plaatsvinden. In verband met het vertrek van één van de casemanagers per 1 december 2005 diende er een oplossing te worden gevonden voor de invulling van diens werkzaamheden. Daarnaast was er binnen de organisatie van de werkgever sprake van plannen tot een reorganisatie, in verband waarmee onder meer het aantal teamleiders casemanagers werd teruggebracht van twee naar één. Appellant heeft in dat verband voorstellen gedaan waarbij onder meer de mogelijkheid werd aangegeven dat de werkgever hem de gelegenheid gaf om een werkkring elders te vinden. In die voorstellen acht de Raad op geen enkele wijze een aanleiding gelegen om te concluderen dat appellant redelijke opdrachten van de werkgever weigerde of dat appellant anderszins niet genegen zou zijn om mee te werken aan een oplossing voor het ontstane personeelsprobleem.
4.4.1. De werkgever heeft op 1 december 2005 aan appellant, in verband met een door het vertrek van een werknemer ontstaan probleem, de als volgt luidende brief gestuurd:
‘(…) Om de dienstverlening in de gemeenten waar A. werkte te continueren, is het beslist noodzakelijk dat direct wordt voorzien in (tijdelijke) vervanging. Daarom zul jij als teamleider tijdelijk zelf die vervanging op je moeten nemen. Zoals bekend is, was de relatie met de betreffende gemeenten tot voor kort zeer kwetsbaar en was A. bezig op constructieve wijze die relatie te herstellen. Wij verwachten dat jij (tijdelijk) dat zult voortzetten en de taken in die gemeenten tot volle tevredenheid uitvoert. Om dat mogelijk te maken zal K. tijdelijk jouw taken als teamleider […] waarnemen, uiteraard in overleg met jou.’
4.4.2. Nu het in voorkomende gevallen verrichten van werkzaamheden als casemanager reeds onderdeel was van de taken van appellant en appellant ook op andere wijze, bijvoorbeeld door delegatie van werkzaamheden, een oplossing voor het probleem zou kunnen realiseren rijst de vraag of de brief van 1 december 2005 is aan te merken als een opdracht.
4.4.3. Ter zitting van de Raad heeft de werkgever gesteld dat de brief van 1 december 2005 moet worden gezien als een concrete opdracht aan appellant. Dat standpunt is echter niet te rijmen met de latere brief van de werkgever van 5 december 2005 waarin het vervangen van de vertrokken casemanager uitdrukkelijk als een voorstel wordt geformuleerd. Daarbij wijst de Raad er op dat ook in de reactie van de werkgever in hoger beroep het uitvoeren door appellant van de werkzaamheden van de vertrokken medewerker wordt geformuleerd als een voorstel. Volgens de werkgever kon appellant die taken ook delegeren aan zijn ondergeschikten. Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad nergens dat appellant er tussen 1 december en 20 december 2005 ondubbelzinnig op is gewezen dat hij persoonlijk de werkzaamheden als (vervangend) casemanager dient uit te voeren. Echter, voor zover de brief van 1 december 2005 wel als zodanig moet worden beschouwd, is die opdracht in strijd met de kort daarvoor gemaakte afspraak dat appellant, met het oog op zijn gezondheidstoestand, geen klantenbegeleiding meer zou verrichten. In zoverre kan die opdracht dan ook niet worden aangemerkt als een redelijke eis van de werkgever. De Raad stelt voorts vast - en tussen partijen is dat ook niet in geschil - dat appellant in verband met de gerezen personele en organisatorische problemen diverse voorstellen voor oplossingen heeft gedaan waarbij hij zich heeft laten leiden door het belang van de werkgever maar dat de werkgever daarop niet heeft gereageerd.
4.4.4. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat appellant met zijn weigering om per 1 december 2005 de werkzaamheden van casemanager uit te voeren niet verwijtbaar jegens de werkgever heeft gehandeld. De betekent dat er geen grondslag was om de uitkering op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW te weigeren.
4.5. Naar aanleiding van hetgeen de werkgever heeft aangevoerd over de inspanningen van appellant voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid teneinde die werkloosheid te voorkomen, merkt de Raad nog op dat in het bestreden besluit is overwogen dat appellant aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan en dat de werkgever dat in beroep niet heeft bestreden. Hetgeen de werkgever nog heeft geopperd met betrekking tot de werkzaamheden van appellant als zelfstandige heeft geen aanwijsbare relevantie voor de vraag van de verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellant.
4.6. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het door het Uwv in het besluit van 26 juni 2006 ingenomen standpunt juist is en dat er geen aanleiding is om de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het tegen het bestreden besluit gerichte beroep gegrond verklaren en onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het tegen het besluit van 26 juni 2006 gerichte bezwaar van de werkgever ongegrond verklaren.
5. De Raad is niet gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.