[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 juni 2007, 06/1331 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
Namens appellante heeft drs. J.C. van Beek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 27 februari 2009. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.Z. Groenenberg.
1.1. Appellante ontvangt sinds 5 oktober 1994 in verband met psychische klachten een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 9 juni 2006 heeft het Uwv per 2 augustus 2006 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. Bij besluit van 7 november 2006 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank. Appellante meent dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat en acht zich niet in staat de geduide functies uit te oefenen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante medische informatie overgelegd van enkele artsen die haar hebben behandeld, de fysisch geneeskundige dr. S. Rimbaut en de psycholoog/psychotherapeut P. Vanhaeren.
3.2. Uit namens appellante overgelegde stukken is voorts gebleken, dat zij zich vanuit een werkloosheidssituatie per 13 november 2006 weer heeft ziekgemeld en dat haar na een wachttijd van vier weken, per 11 december 2006 weer een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en medische informatie van onder meer de gastro-enteroloog prof.dr. M. de Vos, de revalidatiearts A.C. Hagedoorn en de reumatoloog dr. B. Grillet een aantal arbeidsbeperkingen voor appellante geformuleerd en deze opgenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van
30 maart 2006. De bezwaarverzekeringsarts heeft ingestemd met deze inschatting van de mogelijkheden van appellante. Op basis van de FML is door de (bezwaar)arbeidskundigen toegelicht, dat appellante nog een viertal functies kan uitoefenen. Gelet op haar mogelijke verdiensten in deze functies resteert geen verlies aan verdiencapaciteit.
4.2. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de psycholoog P. Vanhaeren komt naar voren, dat deze van mening is dat appellante lijdt aan een aanpassingsstoornis en een persoonlijkheidsstoornis, ook op de datum in geding 2 augustus 2006, en dat zij zodanige lichamelijke en cognitieve beperkingen heeft, dat zelfs de elementaire activiteiten op de meeste dagen niet uitgeoefend kunnen worden. Voor de bezwaarverzekeringsarts J.T.J.A. Klijn vormt deze informatie geen reden om extra beperkingen voor appellante te formuleren, omdat in de FML al met psychische beperkingen rekening is gehouden, het gaat om gegevens die van appellante zelf afkomstig zijn en appellante begin augustus 2006 niet onder behandeling was of medicatie gebruikte.
4.3. De verzekeringsarts C. Oudshoorn, die appellante heeft onderzocht naar aanleiding van haar ziekmelding per 13 november 2006, heeft de gegevens van de psycholoog echter anders beoordeeld. Oudshoorn stelt op basis van dezelfde gegevens, althans de Raad heeft mede gelet op hetgeen hieromtrent ter zitting namens het Uwv is medegedeeld geen aanleiding daar niet van uit te gaan, dat appellante op vier aspecten van de rubriek persoonlijk functioneren in de FML wel extra beperkingen geformuleerd moeten worden. Oudshoorn meent dat deze beperkingen ook al moeten hebben gegolden vanaf het late najaar 2006, waarmee hij aansluit bij de ziekmelding van appellante op 13 november 2006. Voorts is gebleken dat in verband met deze extra beperkingen voor appellante geen functies konden worden geduid, hetgeen heeft geleid het opnieuw toekennen aan appellante van een WAO-uitkering naar volledige arbeidsongeschiktheid per
11 december 2006.
4.4. Appellante is bij de psycholoog Vanhaeren onder behandeling sinds februari 2007. Gelet op de mening van Vanhaeren dat de psychische gezondheidssituatie van appellante in augustus 2006 niet verschilde van die begin 2007 en nu ook de verzekeringsarts Oudshoorn meent dat niet doorslaggevend is dat appellante eerst vanaf begin 2007 onder behandeling is gekomen van de psycholoog, concludeert de Raad dat in het licht van de visie van Oudshoorn, niet goed valt in te zien dat appellante in augustus 2006 minder psychische beperkingen had dan in november 2006.
4.5. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat de psychische beperkingen van appellante op 2 augustus 2006 door het Uwv zijn onderschat en dat het besluit van 7 november 2006 door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten.
4.6. Nu op basis van de door Oudshoorn geformuleerde beperkingen geen functies beschikbaar waren die appellante nog zou moeten kunnen verrichten en nu namens het Uwv ter zitting is bevestigd dat in dit geval moet worden aangenomen dat appellante vanaf 2 augustus 2006 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, concludeert de Raad dat moet worden aangenomen dat appellante op en na 2 augustus 2006 recht behoudt op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 is gegrond en de Raad zal ook dat besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 9 juni 2006 te herroepen.
6. De Raad zal het Uwv overeenkomstig het verzoek van appellante veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante verschuldigde wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995,314.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit van 9 juni 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering op de wijze als in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.