de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2007, 06/3156 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 februari 2008 heeft appellant een aantal stukken ingezonden, waarop door betrokkene bij brief van 26 maart 2008 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Betrokkene is in persoon verschenen.
1.1. Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft appellant ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) aan betrokkene met ingang van 6 juni 2006 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (hierna: WGA-uitkering) toegekend tot 6 juni 2009, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Het door betrokkene tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 september 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en bepaald dat het griffierecht aan betrokkene dient te worden vergoed.
2.2. Samengevat heeft de rechtbank overwogen dat het geschil tussen betrokkene en appellant vooral gaat over de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat bij betrokkene sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, zodat niet van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid kan worden gesproken als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet WIA. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in dit geval bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet kon volstaan met de enkele vaststelling dat de volledige arbeidsongeschiktheid in verband met de revalidatiebehandeling van betrokkene niet duurzaam is. In de aangevallen uitspraak - waarin appellant als verweerder en betrokkene als eiser is aangeduid - heeft de rechtbank daarover het volgende overwogen:
“Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, gaat het bij de beoordeling van duurzaamheid om een samenspel van ziektebeeld als zodanig en de functionele mogelijkheden. Daarbij moet er wat de medische factoren betreft een relatie zijn tussen de mogelijkheden tot functioneren en het aanwezig zijn van ziekte. Dit betekent dat eerst alle relevante ziektebeelden en medische beperkingen van betrokkene moeten worden vastgesteld, voordat kan worden beoordeeld of sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie, dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. In het kader van de heroverweging in bezwaar brengt dit mee dat de bezwaarverzekeringsarts, indien betrokkene de juistheid van de FML ter discussie stelt, eerst zal moeten bezien of die FML de medische beperkingen van betrokkene goed weergeeft, voordat de beoordeling van de duurzaamheid kan worden heroverwogen. Eiser heeft in de bezwaarprocedure gesteld dat hij meer medische beperkingen heeft dan door verweerder is aangenomen en dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat hij nog in staat is te werken met zijn pijnklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft er blijkens de rapportage van 21 september 2006 echter mee volstaan aan te geven dat er een meer dan geringe kans op herstel is, gelet op de tijdelijkheid van de revalidatiebehandeling en de daarmee verband houdende urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts is daarbij niet (kenbaar) ingegaan op de vraag of de FML de medische beperkingen van eiser juist weergeeft en of op basis van hetgeen door eiser was aangevoerd al dan niet vergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Ook in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 3 en 11 april 2007, overgelegd in beroep, ontbreekt een dergelijke gemotiveerde heroverweging. Nu de bezwaarverzekeringsarts niet heeft bezien of de FML de beperkingen van eiser juist weergeeft, kan – zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen – ook geen sprake zijn van een deugdelijke heroverweging van de duurzaamheid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het vaststellen van verdergaande medische beperkingen ertoe leidt dat volledige arbeidsongeschiktheid moet worden aangenomen, los van de revalidatiebehandeling, en dat die arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Nu het bestreden besluit wat betreft de medische grondslag verwijst naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, is dit besluit gelet op het voorgaande onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Ook is sprake van een onvolledige heroverweging in bezwaar. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2, van de Awb, artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 7:11 van de Awb.”
3.1. In hoger beroep is naar voren gebracht dat appellant zich in zijn algemeenheid kan vinden in de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de methodiek voor de vaststelling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat de bezwaarverzekeringsarts - weliswaar niet met zoveel woorden, maar in ieder geval wel impliciet - het oordeel van de primaire verzekeringsarts over de medische beperkingen van betrokkene in ogenschouw heeft genomen en de juistheid daarvan, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 22 juni 2006, heeft bevestigd.
3.2. Betrokkene is van mening dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is te achten.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten niet kenbaar is ingegaan op de vraag of de FML de medische beperkingen van betrokkene juist weergeeft. Hoewel naar het oordeel van de Raad een expliciete beantwoording van deze vraag voor de hand had gelegen, kan de Raad het nader ter zitting van de Raad ingenomen standpunt van appellant, zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven, wel volgen. De Raad kan zich derhalve niet verenigen met het hierover gegeven oordeel van de rechtbank.
4.2. Voor het standpunt van betrokkene dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten in de voorhanden gegevens van medische en arbeidskundige aard.
5. Gelet op hiervoor onder 3.1 - 4.2 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.