op de hoger beroepen van:
[Appellante 1] (hierna: appellante 1) en [Appellante 2] (hierna: appellante 2), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 mei 2007, 06/5202 en 06/5203 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met reg. nr. 08/420. Voor appellanten is verschenen mr. Gulickx. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante 1 ontving bijstand als aanvulling op haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder. Appellante 2 ontving bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. Bij besluit van 4 februari 2005 - voor zover van belang - heeft het College de normen waarnaar de uitkeringen van appellanten werden berekend met ingang van 1 april 2003 gewijzigd, aan hen gezamenlijk met ingang van die datum een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden van 65 jaar of ouder met een partner jonger dan 65 jaar en bepaald dat daarop het AOW-pensioen inclusief de toeslag van appellante 1 volledig in mindering wordt gebracht. Het College heeft daartoe overwogen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, omdat zij in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en op grond van een registratie als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt. Appellanten hebben tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Naar aanleiding van de vermelding op het paspoort van appellante 1 van het adres [adres] [plaatsnaam], is door de Afdeling Fraudebestrijding van de Vakdirectie Sociale zaken onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader daarvan is door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat onderzocht of appellante 1 over vermogen in Marokko beschikt. Voorts is dossieronderzoek gedaan en is appellante 1 gehoord. De bevindingen van de ambassade en van de Afdeling Fraudebestrijding zijn neergelegd in respectievelijk een taxatierapport van 12 oktober 2005 en in een rapport van 11 april 2006. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het College bij besluit van 20 juni 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2006 ingetrokken op de grond dat appellanten over een vermogen beschikken dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat zij dit vermogen voor het College hebben verzwegen.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2006 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
21 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat aan de besluiten van 21 september 2006 niet ten grondslag ligt dat appellanten een gezamenlijke huishouding zouden voeren. De hierop betrekking hebbende grieven van appellanten zal de Raad dan ook onbesproken laten.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in het geval dat het College zoals in casu een intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Daaruit volgt dat hier ter beoordeling staat de periode van 1 april 2006 tot en met 20 juni 2006.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de veronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.4. Vaststaat dat appellante 1 vanaf 30 augustus 1996 geregistreerd staat als 50% eigenaar van een pand te [plaatsnaam] dat onder eigendomstitel [nummer] staat geregistreerd. Naar het oordeel van de Raad heeft appelante 1 niet aan de hand van stukken of anderszins aangetoond dat het pand ten tijde in geding niet voor de helft tot haar vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover niet redelijkerwijs kon beschikken.
4.5. Het College heeft de vermogensvaststelling van het betreffende pand doen steunen op het taxatierapport van makelaar Mohamed Maaroef van 12 oktober 2005. Hij heeft de waarde van het pand in oktober 2005 bepaald op MAD 572.000,--, door het College omgerekend tot een bedrag van € 57.000,--. Appellanten hebben de waarde van het pand niet bestreden. De Raad stelt verder vast dat uitgaande van de helft van de waarde van het pand, het vermogen gedurende de periode in geding boven het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen ligt. De Raad is voorts niet gebleken dat ten tijde hier in geding sprake was van negatieve vermogensbestanddelen.
4.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode beschikken of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening is gelegen.
4.7. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting van het eigendom van appellante 1 geen mededeling gedaan aan het College. De stelling van appellanten dat appellante 1 niet op de hoogte was van het eigendom van het pand acht de Raad niet geloofwaardig. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante acht dagen voor de aankoop van het betreffende pand betrokken was bij de verkoop van een ander pand waarvan zij en haar zoon ieder voor de helft eigenaar waren. Voorts heeft appellante 1 op geen enkele wijze haar stelling met objectieve gegevens onderbouwd. De verklaring van de zoon van appellante 1 van 20 juni 2006 dat hij het pand buiten haar medeweten mede op haar naam heeft geschreven kan naar het oordeel van de Raad niet als zodanig worden beschouwd.
4.8. In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand vanaf 1 april 2006. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van intrekking had moeten afzien.
4.9. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.