ECLI:NL:CRVB:2009:BI0366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3647 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering met honderd procent van de bijstandsnorm aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 maart 2009 uitspraak gedaan. Appellant had zijn bijstandsuitkering van 1 november 2005 tot 1 december 2005 verlaagd gekregen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, omdat hij geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om een aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De Raad oordeelt dat appellant verweten kan worden dat er op de datum in geding geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat hij op 20 september 2005 een aanbod om als uitzendkracht te werken niet heeft aanvaard. De Raad bevestigt dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de geldende verordening en dat er geen dringende redenen zijn om van de maatregel af te zien. De rechtbank had eerder het besluit van het College vernietigd, maar de Raad laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/3647 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2007, 06/3935 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant van 1 november 2005 tot 1 december 2005 bij wijze van maatregel verlaagd met honderd percent van de bijstandsnorm.
1.2. Bij besluit van 30 augustus 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 30 augustus 2006 inzake de verlaging.
4. De tekst van de hier toepasselijke wettelijke bepalingen is aangehaald in de aangevallen uitspraak. Met inachtneming hiervan komt de Raad tot de volgende beoordeling naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.1. Artikel 8 van de door de gemeenteraad van Rotterdam vastgestelde Afstemmingsverordering Wet werk en bijstand (hierna: Verordening) onderscheidt een aantal categorieën van niet nakomen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) neergelegde verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Eèn ervan is het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Blijkens de toelichting op de Verordening betreft het de situatie waarin geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden. Deze situatie deed zich naar het oordeel van de Raad voor in het geval van appellant. Hij is immers uitgenodigd om op 20 september 2005 een arbeidsovereenkomst te ondertekenen als uitzendkracht van [Uitzendbureau] voor de functie van agrarisch medewerker. Door op die dag die arbeidsovereenkomst niet te tekenen heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een concreet aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Dit wordt niet anders door het door de gemachtigde van appellant benadrukte gegeven dat de werkgever nadien, bij brief van 26 oktober 2005, heeft meegedeeld dat hij appellant geen arbeidsovereenkomst zal aanbieden, omdat hij geen goede werkhouding heeft. Het vorenstaande betekent dan ook dat de verweten gedraging als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van de Verordening kan worden bestempeld.
4.2. De vraag of appellant kan worden verweten dat er op 20 september 2005 geen arbeidsovereenkomst tussen hem en [Uitzendbureau] tot stand is gekomen beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt en de overwegingen waarop dit berust. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een medisch deskundige in te schakelen. Gelet op alle thans beschikbare gegevens is er geen grond om aan te nemen dat appellant ten tijde hier van belang de als zeer licht omschreven arbeid niet had kunnen verrichten.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 6, tweede lid, onder e, van de Verordening als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Verordening. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Verordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 30 augustus 2006 voor zover deze zien op de verlaging van algemene bijstand terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen. De Raad ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA