ECLI:NL:CRVB:2009:BI0338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2913 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid met betrekking tot beheersing van de Nederlandse taal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2006, waarin de herziening van haar WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante had zich op 6 september 1999 ziek gemeld met rug-, nek- en schouderklachten en later, op 6 oktober 2003, met psychische klachten. Het Uwv had op 27 september 2005 besloten om de WAO-uitkering van appellante te herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35% en later op 15 tot 25%. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de mogelijkheden van appellante niet had overschat, maar dat er tekortkomingen waren in de arbeidskundige beoordeling. De Raad stelde vast dat de functiebeoordeling niet voldoende was gemotiveerd en dat er verborgen beperkingen waren die niet adequaat waren toegelicht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld.

De Raad ging ook in op de argumenten van appellante met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal. Appellante stelde dat zij de vereiste taalvaardigheden niet bezat om de geduide functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van een onmogelijkheid om de Nederlandse taal te leren en dat de functie-instructies in eenvoudig Nederlands waren opgesteld. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de functies te vervullen, ondanks haar taalbeperkingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij arbeidskundige beoordelingen en de rol van taalvaardigheid in de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

06/2913 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2006, 05/7792 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage,
hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en het Uwv door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft zich op 6 september 1999 ziek gemeld met rug-, nek-, en schouderklachten voor haar werk als steksteekster. Per einde wachttijd is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 6 oktober 2003 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met psychische klachten. Met ingang van 4 oktober 2004 is de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante heeft tegen deze herziening bezwaar gemaakt. In dat kader heeft de bezwaarverzekeringsarts reden gezien over te gaan tot aanpassing van de eerder door de primaire verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante en op 19 juli 2005 de - gewijzigde - Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige na raadpleging van het CBBS, waarbij enkele primair geduide functies zijn komen te vervallen, per datum 4 oktober 2004 nieuwe functies geduid. Appellante is in de gelegenheid gesteld hierop haar zienswijze te geven.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar aanleiding hiervan uiteindelijk de functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334), welke resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, aan de schatting ten grondslag gelegd.
1.1. Bij besluit van 27 september 2005 heeft het Uwv vervolgens de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 4 oktober 2004 naar een mate van 25 tot 35% gehandhaafd en de WAO-uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn van 2 maanden en 1 dag per 26 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 27 september 2005 onderschreven en het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante - evenals in beroep- aangegeven dat in de op 19 juli 2005 vastgestelde FML onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. Appellante handhaaft voorts haar stelling dat de bezwaarverzekeringsarts gelet op het feit dat sprake is van een afwijking van de primair vastgestelde FML van 7 december 2004 een eigen onderzoek had moeten verrichten. Appellante acht zich voorts niet geschikt de geduide functies te vervullen in verband met overschrijdingen van haar belastbaarheid op onder meer afwisseling van houding, reiken, tillen en buigen. Voorts heeft zij aangegeven de functie van productiemedewerker industrie (111180) niet te kunnen vervullen, nu zij geen Nederlands basisonderwijs heeft genoten en zij, gezien het feit dat zij de Nederlandse taal niet spreekt en leest, geen mondelinge en schriftelijke instructies en ook geen interne opleiding kan volgen. Volgens appellante betreft het hier een zelfstandige eis van de werkgever die aan de functie van productiemedewerker wordt gesteld waarmee het Uwv bij de beoordeling van de geschiktheid rekening had moeten houden. Daarbij heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 maart 2006 (LJN: AV5297). In dit verband heeft zij voorts aangegeven de fictie van de beheersing van de mondelinge Nederlandse taal zoals genoemd in het op 1 oktober 2004 in werking getreden artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ( hierna: Schattingsbesluit 2004) in strijd te achten met artikel 18, vijfde lid, van de WAO waarin is bepaald dat onder de te verrichten arbeid wordt verstaan algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Er wordt volgens appellante dan niet uitgegaan van een reële situatie met betrekking tot de restverdiencapaciteit. Appellante acht bedoelde fictie tevens in strijd met de verzekeringsgedachte. Daarbij is van haar kant gewezen op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN: AZ9652) aangaande de maximering van de urenomvang van de maatman. Voorts meent appellante dat er sprake is van een wijziging van de verzekeringsvoorwaarden lopende de verzekering.
Ook ten aanzien van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (111334) heeft appellante aangegeven deze in verband met het feit dat zij geen Nederlands spreekt en schrijft en gelet op het voorkomen daarin van mondelinge instructies, niet te kunnen verrichten. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante hieraan toegevoegd dat appellante daadwerkelijk niet beschikt over de mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal, dat zij Engels spreekt en dat zij zich hiermee redt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde FML van 19 juli 2005 de mogelijkheden van appellante niet zijn overschat. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van dossieronderzoek en rekening houdend met de informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige E. Speijk van 6 juli 2005 en de informatie van de huisarts van appellante van 10 juni 2004 aanleiding heeft gezien appellante (meer) beperkt te achten in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden en in verband met het bestaan van aspecifieke lage rugklachten meer beperkingen heeft aangenomen dan door de primaire verzekeringsarts werden aangegeven. De Raad acht het in dit verband niet onzorgvuldig dat de bezwaarverzekeringsarts appellante niet zelf heeft gezien. In tegenstelling tot hetgeen appellante heeft aangegeven is het voor het maken van een goede inschatting van de beperkingen voor de bezwaarverzekeringsarts niet noodzakelijk een eigen onderzoek bij appellante te verrichten. Appellante heeft bovendien in (hoger) beroep geen medische informatie overgelegd die twijfels oproept over de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen.
4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak heeft de Raad vastgesteld dat in het resultaat functiebeoordeling behorende bij de geduide functies alle daarin voorkomende “G”’s en sommige “M”-en ( op de aspecten 2.6.2, 2.7.2 en 1.9.4) in de (bezwaar)arbeidskundige rapportages niet van een nadere toelichting zijn voorzien. Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat in de FML van 19 juli 2005 op een aantal aspecten - te weten 3.2, 3.3, 4.13, 5.5 en 5.7 - verborgen beperkingen voorkomen welke door de (bezwaar)arbeidsdeskundige ook niet van een nadere toelichting zijn voorzien. De Raad heeft terzake op 20 februari 2008 een vraagstelling richting het Uwv doen uitgaan waarop geen reactie is gevolgd. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971) en 23 februari 2007 (LJN: AZ9153) komt de Raad dan ook tot de conclusie dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit met betrekking tot de datum 4 oktober 2004 en 26 oktober 2005 een toereikende motivering ontbeert. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Onverminderd het voorgaande is de Raad met betrekking tot de in de bezwaararbeidskundige rapportages van 25 augustus 2005 en 21 september 2005 gegeven overige nadere toelichtingen - waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen - naar aanleiding van de door appellante gemaakte bezwaren tegen de geduide functies in verband met overschrijding op sommige punten van haar belastbaarheid, van oordeel dat deze afdoende zijn.
4.4. In artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 is - voorzover hier van belang - bepaald, dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal.
4.5. De Raad volgt appellante niet in hetgeen zij heeft aangevoerd over dit artikelonderdeel, omdat artikel 18, achtste lid, van de WAO nu eenmaal de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het in artikel 18 van de wet bepaalde nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen. Artikel 9 van het Schattingsbesluit 2004 is hierop gebaseerd. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad over de maximering van het aantal uren van de omvang van de maatman faalt, nu deze uitspraak niet ziet op de eerstgenoemde arbeid in artikel 18, eerste lid, van de WAO, zoals nader omschreven in het vijfde lid van dit artikel. Op deze arbeid heeft artikel 9 van het Schattingsbesluit 2004 (wel) het oog.
4.6. Aangezien bij appellante geen sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende onmogelijkheid om de Nederlandse taal aan te leren, onderschrijft de Raad dan ook niet haar stelling dat, nu zij de Nederlandse taal niet beheerst, zij twee van de drie functies niet kan vervullen. Waarom de schriftelijke instructies bij de functie van productiemedewerker industrie overigens voor appellante een beletsel vormen om deze functie te vervullen, vermag de Raad niet in te zien, nu gesteld, noch gebleken is dat appellante niet kan lezen. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het hier een betrekkelijk eenvoudige functie betreft, zodat het zal gaan om in eenvoudig Nederlands gestelde instructies. Dat appellante de vereiste interne opleiding niet kan volgen, acht de Raad gelet op de aard van de functie niet aannemelijk.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,- in eerste aanleg en eveneens op € 644,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG