[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 29 oktober 2007, 07/547 en 07/548 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 23 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat te Gulpen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009. Appellanten zijn, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante (hierna: [appellante]) en appellant (hierna: [appellant]) ontvingen vanaf respectievelijk juli 2004 en september 1994 ieder een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van gegevens van de gemeentelijke basisadministratie waaruit bleek dat op het adres van [appellante] ook [appellant] stond ingeschreven heeft de Svb een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende pensioenen.
In verband hiermee is [appellante] op 17 oktober 2006 verzocht een formulier in te vullen met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding. Naar aanleiding van de door [appellante] verstrekte gegevens is een nader onderzoek ingesteld waarbij op 5 december 2006 een huisbezoek is afgelegd bij gelegenheid waarvan door de sociaal rechercheur van de Svb in aanwezigheid van [appellante] een checklist is ingevuld, welke door [appellante] is ondertekend. Op grond van de onderzoekgegevens heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 16 januari 2007 de ouderdomspensioenen van [appellante] en [appellant] met ingang van 1 januari 2005 herzien op de grond dat appellanten vanaf 7 december 2004 een gezamenlijke huishouding voeren en die pensioenen voor ieder van hen met ingang van 1 januari 2005 nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 9 maart 2007 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 16 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 9 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad staat in dit geding voor beantwoording van de vraag of appellanten vanaf 7 december 2004 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren.
4.2. Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Appellanten betwisten niet dat zij hier ten tijde van belang in dezelfde woning aan de [adres] te [plaatsnaam] woonden. Daarmee is gegeven dat aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Daarvan uitgaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellanten ten tijde in geding ook aan het criterium van wederzijdse zorg voldeden.
De Raad stelt daarbij allereerst vast dat ten tijde in geding sprake is geweest van een financiële verstrengeling in de vorm van een vennootschap onder firma waarin appellanten beiden zakelijke belangen hebben ondergebracht. Ook blijkt dat [appellante] de financiële belangen van [appellant] behartigt en daarbij gemachtigd is op diens bankrekening. Naast koken en bewassing door [appellante] wordt regelmatig samen de maaltijd genuttigd.
De Raad is voorts van oordeel dat ten tijde hier van belang geen sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of onderhuurrelatie zoals door appellanten in hoger beroep wordt aangevoerd. De vanaf oktober 1995 door [appellant] betaalde huurprijs van € 200,-- per maand valt niet als commercieel aan te merken en dient, gezien de hoogte daarvan, te worden aangemerkt als een bijdrage van [appellant] in de kosten van de huishouding. Daarmee staat vast dat vanaf 7 december 2004 ook gesproken kan worden van wederzijdse zorg. Dat naar het oordeel van appellanten eerst sprake is van wederzijdse zorg vanaf het moment dat [appellant] eind 2005 ten val is gekomen en hij sedertdien extra zorg nodig heeft kan naar het oordeel van de Raad, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, niet als aanvang van de wederzijdse zorg worden aangemerkt.
4.7. [appellante] heeft in hoger beroep haar grief herhaald dat de rapportage van het huisbezoek en de door haar ondertekende checklist op tal van punten onjuistheden bevatten. Met de rechtbank verwerpt de Raad deze grief. Naar vaste rechtspraak gaat de Raad in het algemeen uit van de juistheid van een in het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie door een belanghebbende afgelegde en ondertekende verklaring en kent hij weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of wijzigen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Van ongeoorloofde druk van de Svb tijdens het onderhoud op 5 december 2006 is de Raad niet gebleken.
4.8. Ook de door appellanten in geding gebrachte verklaring van de huisarts van [appellante] brengt de Raad tot geen ander oordeel nu genoemde verklaring niet voldoende concreet is en in ieder geval niet aangeeft dat [appellante] op het tijdstip van het huisbezoek op 5 december 2006 niet in staat was om vragen te beantwoorden en verklaringen af te leggen.
4.9. Het voorgaande brengt mee dat de Svb, gelet op artikel 17, eerste en vierde lid, van de AOW, gehouden was de AOW-pensioenen van appellanten met ingang van 1 januari 2005 te herzien.
4.10. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.