[Appellant], wonende te Suriname (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2007, 06/5522 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 maart 2009
Namens appellant heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2009. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
1.1. Appellant is in 1934 geboren in Suriname. In de periode van maart 1958 tot en met augustus 1960 heeft appellant in Nederland gewoond, waarna hij is teruggekeerd naar Suriname. In maart 2006 heeft appellant bij de Svb een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft de Svb aan appellant met ingang van maart 2005 een pensioen alsmede een toeslag ingevolge de AOW toegekend. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval zodat het pensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend. Op dit pensioen heeft de Svb een korting toegepast van 94% wegens 47 niet verzekerde jaren. De toeslag op dit pensioen is gekort met 76% wegens 38 niet verzekerde jaren van de echtgenote van appellant.
De korting komt voort uit het feit dat appellant van 1 januari 1957 tot en met 12 maart 1958, van 29 augustus 1960 tot en met 14 januari 1967, en van 9 juni 1967 tot en met 9 maart 1999, niet verzekerd is geweest omdat hij geen ingezetene in de zin van artikel 2 van de AOW was. De echtgenote van appellant is op dezelfde grond niet verzekerd geacht voor de periode van 27 februari 1959 tot en met 15 juni 1967 en van 27 december 1968 tot en met 9 maart 1999. Voorts kon appellant evenmin met toepassing van de artikelen 55 en 56 van de AOW als verzekerde worden aangemerkt voor de periode tussen zijn 15e verjaardag en 1 januari 1957, de datum waarop de AOW in werking is getreden.
1.3. Bij het bestreden besluit van 16 oktober 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep gesteld dat, tot de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975, de oudedagsvoorziening een verantwoordelijkheid was van Nederland. Deze stelling is nader uitgewerkt door te wijzen op onder andere bepalingen in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de AOW en de Grondwet. Ook is betoogd dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlanders in het Europese deel van het Koninkrijk en Nederlanders in de overzeese gebiedsdelen, een onderscheid dat, gezien artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tot vernietiging van het bestreden besluit moet leiden. Voorts is namens appellant gesteld dat uit regels van moraal en fatsoen volgt dat Nederland verantwoordelijk is voor, in ieder geval een gedeeltelijk, recht op AOW voor personen die in Suriname woonden in de jaren dat Suriname nog onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Ten slotte is aangevoerd dat het AOW-pensioen van appellant met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar moet worden toegekend omdat sprake is van een bijzonder geval doordat appellant niet op de hoogte was van een mogelijk recht op AOW-pensioen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Voor zover namens appellant grieven zijn aangevoerd tegen de vaststelling van de verzekerde periode voor de AOW, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 17 juli 2008 (LJN BD8827). De door appellant aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4.3. Ten aanzien van de vraag of in casu sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan de Svb bevoegd zou zijn aan appellant AOW-pensioen en een toeslag toe te kennen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar vóór aanvraag, oordeelt de Raad als volgt.
4.4. Met de Svb is de Raad van oordeel dat de loutere onbekendheid van appellant met zijn rechten op AOW-pensioen naar vaste jurisprudentie van de Raad niet als een bijzonder geval aangemerkt kan worden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat appellant enige tijd in Nederland heeft gewoond en dat van hem mocht worden verwacht dat hij zich over zijn eventuele aanspraken op een ouderdomspensioen liet informeren.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring der verzekerden.