de erven van [Betrokkene], wonende te Suriname (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2007, 07/1302 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2009. Appellanten zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
1.1. [Betrokkene] (hierna: betrokkene) is in 1920 geboren in Suriname. In de periode van december 1972 tot en met december 1974 heeft betrokkene in Nederland gewoond, waarna zij is teruggekeerd naar Suriname. In augustus 2006 heeft betrokkene bij de Svb een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft de Svb aan betrokkene met ingang van augustus 2005 een pensioen ingevolge de AOW toegekend. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval, zodat het pensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend. Op dit pensioen heeft de Svb een korting toegepast van 94% wegens 47 niet verzekerde jaren. De korting komt voort uit het feit dat betrokkene van 1 januari 1957 tot en met 29 november 1972 en van 24 december 1974 tot en met 2 mei 1985, niet verzekerd is geweest omdat zij geen ingezetene in de zin van artikel 2 van de AOW was. Betrokkene kon evenmin met toepassing van de artikelen 55 en 56 van de AOW als verzekerde worden aangemerkt voor de periode tussen haar 15e verjaardag en 1 januari 1957, de datum waarop de AOW in werking is getreden.
1.3. Bij het bestreden besluit van 14 februari 2007 heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Namens betrokkene is tegen dat besluit beroep ingesteld. Op 20 april 2007 is betrokkene overleden, waarna appellanten de procedure hebben voortgezet. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellanten is in hoger beroep gesteld dat, tot de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975, de oudedagsvoorziening een verantwoordelijkheid was van Nederland. Deze stelling hebben appellanten nader uitgewerkt door te wijzen op onder andere bepalingen in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de AOW en de Grondwet. Ook hebben zij betoogd dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlanders in het Europese deel van het Koninkrijk en Nederlanders in de overzeese gebiedsdelen, een onderscheid dat, gezien artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tot vernietiging van het bestreden besluit moet leiden. Voorts hebben appellanten gesteld dat uit regels van moraal en fatsoen volgt dat Nederland verantwoordelijk is voor, in ieder geval een gedeeltelijk, recht op AOW voor personen die in Suriname woonden in de jaren dat Suriname nog onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Ten slotte is namens appellanten aangevoerd dat het AOW-pensioen van betrokkene met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar moet worden toegekend omdat sprake is van een bijzonder geval doordat betrokkene niet op de hoogte was van een mogelijk recht op AOW-pensioen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil de periode waarin betrokkene in Nederland heeft gewoond en op die grond verzekerd is geweest ingevolge de AOW.
4.3. Voor zover appellanten grieven hebben aangevoerd tegen de vaststelling van de verzekerde periode voor de AOW, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 17 juli 2008 (LJN BD8827). De door appellanten aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4.4. Ten aanzien van de vraag of in casu sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan de Svb bevoegd zou zijn aan betrokkene AOW-pensioen toe te kennen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar vóór aanvraag, oordeelt de Raad als volgt.
4.5. Met de Svb is de Raad van oordeel dat de loutere onbekendheid van betrokkene met haar rechten op AOW-pensioen naar vaste jurisprudentie van de Raad niet als een bijzonder geval aangemerkt kan worden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat betrokkene enige tijd in Nederland heeft gewoond en dat van haar mocht worden verwacht dat zij zich over haar eventuele aanspraken op een ouderdomspensioen liet informeren.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring der verzekerden.