[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juli 2007, 06/7279 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2009
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en het Uwv door M.L. Turnhout.
1. Appellante heeft zich op 6 september 1999 ziek gemeld met rug-, nek-, en schouderklachten voor haar werk als steksteekster. Per einde wachttijd heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.1. Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 4 april 2006 ingetrokken, op de grond dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Aan dit besluit is voorafgegaan een op verzoek van het Uwv verrichte expertise door de orthopedisch chirurg dr. C.F.A. Bos. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een verslag van 11 januari 2006.
1.2. Het door appellante tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep – op de in de uitspraak opgenomen overwegingen – ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangegeven van mening te zijn dat haar situatie ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in november 2005 niet wezenlijk anders is dan de situatie ten tijde van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in juli 2005, waarbij appellante nog beperkt werd geacht ten aanzien van de psychische belastbaarheid en in verband met het bestaan van chronisch aspecifieke lage rugklachten beperkt werd geacht ten aanzien van belasting van de rug. Door thans geen beperkingen meer aan te nemen met betrekking tot de belastbaarheid van de rug heeft het Uwv volgens appellante in strijd gehandeld met het verzekeringsgeneeskundig Protocol Aspecifieke Lage rugpijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en is evenals de rechtbank van oordeel dat daaruit terecht de conclusie is getrokken dat appellante geschikt te achten is voor haar eigen werk.
4.2. De Raad voegt hieraan toe dat blijkens het verslag van de orthopedisch chirurg Bos bij appellante met betrekking tot haar rugklachten geen diagnose gesteld kan worden en dat er ook bij actief functieonderzoek van de wervelkolom, schouders en rechterarm en -hand geen beperkingen aanwezig zijn. Bij gebreke van beperkingen vermag de Raad niet in te zien waarom het door appellante genoemde protocol tot een andere uitkomst van de schatting had kunnen leiden.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.