ECLI:NL:CRVB:2009:BI0248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-917 WW + 08-2839 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering en terugvordering na vaststelling van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellante, die sinds 31 maart 2003 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW) vanwege een verlies van 40 uren. Appellante heeft zich tijdens haar uitkering georiënteerd op het zelfstandig ondernemerschap in de schoonheidssector. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar uitkering geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar uitkering. Na een frauderapport, waarin werd geconcludeerd dat appellante haar werkbriefjes onjuist had ingevuld, heeft het Uwv besloten haar uitkering per 3 oktober 2005 te beëindigen, omdat er geen urenverlies meer zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het Uwv heeft haar teruggevorderd wat onverschuldigd was betaald.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de omvang van de werkzaamheden op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat appellante voldoende op de hoogte was van haar verplichtingen. De rechtbank vernietigde echter het besluit van het Uwv met betrekking tot de terugvordering, omdat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar dringende redenen om van terugvordering af te zien. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de werkzaamheden van appellante correct had ingeschat, inclusief activiteiten zoals administratie en acquisitie. De Raad concludeerde dat appellante haar werkbriefjes onjuist had ingevuld en dat het Uwv terecht de uitkering had beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering, en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen over de herziening van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

Uitspraak

08/917 WW
08/2839 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 december 2007, 07/1449 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 24 april 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Namens appellante is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante, geboren in 1964, was sinds 31 maart 2003 in het genot van een uitkering op grond van de WW, naar een verlies van 40 uren. Tijdens de looptijd van die uitkering heeft appellante zich georiënteerd op de mogelijkheid om met een schoonheidssalon als zelfstandige in haar inkomen te voorzien. In verband daarmee is zij per 28 juni 2003 in aanmerking gebracht voor een zogenoemde oriëntatieperiode. Voorts is zij enige tijd in het genot geweest van een uitkering in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA) en heeft zij een opleiding schoonheidsspecialiste gevolgd. Op 27 en 29 januari 2004 heeft appellante gesprekken gevoerd met medewerkers van het Uwv, waarbij onder meer de gevolgen van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige voor haar WW-uitkering aan de orde zijn geweest.
1.2. In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar uitkering heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2006 de WW-uitkering geschorst. Appellante heeft op 7 maart en 16 mei 2006 verklaringen aangaande haar werkzaamheden afgelegd tegenover een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Op basis van die verklaringen en overige onderzoeksgegevens is een frauderapport opgesteld waarin onder meer werd geconcludeerd dat appellante haar werkbriefjes onjuist had ingevuld en dat haar WW-uitkering (verder) diende te worden gekort.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering per 17 januari 2005 herzien. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de uitkering per 3 oktober 2005 beëindigd omdat ingaande die datum niet langer een urenverlies resteert. Bij besluit van 8 september 2006 heeft het Uwv hetgeen aan appellante onverschuldigd is uitgekeerd in de periode van 17 januari 2005 tot en met 16 januari 2006 ten bedrage van € 5.914,95 teruggevorderd. Appellante heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 7 mei 2007 heeft het Uwv de omvang van de korting op het urenverlies herzien en is het teruggevorderde bedrag verlaagd naar € 3.901,70. Daarbij heeft het Uwv tevens aandacht besteed aan de wijze waarop nog zal worden beslist over de invordering. Voor het overige heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, geoordeeld dat het Uwv bij de bepaling van de omvang van de werkzaamheden uit mocht gaan van een schatting en dat de gehanteerde methode om die omvang te bepalen voldoende reëel was. De rechtbank was voorts met het Uwv van oordeel dat meer activiteiten van appellante ten behoeve van haar salon als werkzaamheden moesten worden aangemerkt, dus ook de administratie, acquisitie, het wachten op klanten, zelfstudie en het bijhouden van de website. De rechtbank was van oordeel dat appellante voldoende op de hoogte was van haar verplichtingen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de omvang van de werkzaamheden voortvloeide dat het recht op WW-uitkering per 3 oktober 2005 eindigde. De rechtbank was echter van oordeel dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar de aanwezigheid van dringende redenen die met zich zouden brengen dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van de terugvordering zou moeten afzien en heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit dat betrekking heeft op de terugvordering vernietigd.
3.1. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft op haar werkbriefjes. Zij wijst er daarbij op dat zij steeds de behandeltijd van de klanten heeft opgegeven en dat het Uwv die opgaven steeds heeft geaccepteerd. Volgens appellante is er bij haar ook verwarring ontstaan vanwege de haar gedurende enige tijd toegekende REA-uitkering. Wat betreft de schatting van de omvang van de werkzaamheden bestrijdt appellante dat het Uwv op een juiste manier de gegevens interpreteert betreffende het in- en uitschakelen van de beveiligingsapparatuur van haar salon. Zij wijst er op dat, gelet op de vastgelegde tijden, ook andere personeelsleden van het vakantiepark waar haar salon was gevestigd, van haar beveiligingscode gebruik moeten hebben gemaakt.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 24 april 2008 een nieuw besluit aangaande de terugvordering genomen. Het Uwv heeft gesteld dat zich geen dringende redenen voordoen op grond waarvan kan worden afgezien van terugvordering. Het Uwv heeft daarbij de medische, financiële, en sociale omstandigheden van appellante in ogenschouw genomen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de omvang van de werkzaamheden op een juiste wijze heeft bepaald. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad dienen niet alleen de uren dat een klant in behandeling is geweest te worden aangemerkt als gewerkte uren, maar moeten alle activiteiten die ten behoeve van het zelfstandig beroep worden verricht als zodanig worden aangemerkt. Dit betekent dat het Uwv terecht activiteiten als administratie, acquisitie, wachten op klanten, reistijden, werken aan de website en zelfscholing als werkzaamheden heeft aangemerkt. De Raad volgt daarbij ook de schatting en de maatstaf die het Uwv aan de omvang van de werkzaamheden ten grondslag heeft gelegd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een verhoging van 10% van de behandeltijd ten behoeve van administratie niet irreëel is. De Raad kan voorts de conclusies van het Uwv ten aanzien van het gebruik van de beveiligingscode en de omvang van de werkzaamheden onderschrijven. Het Uwv heeft voor die conclusie contact opgenomen met de uitbater van het vakantiepark en deze heeft een plausibele verklaring afgelegd die er op neerkomt dat de op de overzichten voorkomende code slechts door appellante kon zijn gebruikt. De door appellante op haar werkbriefje weergegeven behandeltijden komen ook overeen met de tijden die onder haar code zijn geregistreerd in het beveiligingsoverzicht, zij het dat uit die overzichten blijkt dat zij dan langer aanwezig was dan zij als gewerkte uren opgaf. Appellante heeft tegen die conclusies niets anders aangevoerd dan dat deze onjuist zijn en dat andere personeelsleden van het vakantiepark haar code moeten hebben gebruikt, maar zij heeft, ook nadat zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, daarvoor geen bewijs geleverd.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat appellante haar werkbriefjes onjuist heeft ingevuld. De Raad is daarbij van oordeel dat appellante wist dat zij die briefjes op een onjuiste manier invulde, nu zij in de gesprekken van 27 en 29 november 2004 op de hoogte was gesteld van de inhoud van de in dit verband op haar rustende verplichting.
4.3. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het Uwv de controle op de werkbriefjes op een dusdanige wijze heeft verricht dat de onjuiste invulling voor rekening van het Uwv dient te blijven. Hoewel het aantal gewerkte uren inderdaad gering is, volgt uit de opgave op die werkbriefjes niet zonder meer dat deze weergave onjuist zou zijn. Ook de vergelijking van meerdere werkbriefjes in opvolgende uitkeringsperioden zou niet zonder meer aan het licht brengen dat het aantal gewerkte uren te gering was. In zoverre gaat de vergelijking met de uitspraak van de Raad van 14 mei 2008 (LJN BD3534) dan ook niet op. Dit brengt tevens mee dat appellante uit het uitblijven van een reactie van het Uwv op haar weergave niet kon afleiden dat die weergave correct was, dan wel zonder gevolgen voor haar WW-uitkering zou blijven. De Raad verwerpt derhalve de stelling van appellante dat de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat haar uitkering met terugwerkende kracht is herzien.
4.4.1. De Raad komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het Uwv terecht de omvang van de werkzaamheden in 2005 als volgt heeft vastgesteld:
- week 37 (12 september 2005 tot en met 18 september 2005): 11 uur en 52 minuten,
- week 38 (19 september 2005 tot en met 25 september 2005): 22 uur en 10 minuten,
- week 39 (26 september 2005 tot en met 2 oktober 2005): 26 uur en 58 minuten en
- vanaf week 40 (vanaf 3 oktober 2005): 38 uur en 47 minuten.
4.4.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Ingevolge het tweede lid van dat artikel eindigt voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Gelet op de onder 4.4.1 weergegeven omvang van de werkzaamheden, brengt een juiste toepassing van artikel 20, tweede lid, van de WW, met zich dat, uitgaande van een arbeidsomvang van 40 uren, per 3 oktober 2005 een urenverlies (en een WW-recht) van 1 uur en 13 minuten resteerde. Het Uwv heeft het recht echter per die datum volledig beëindigd, aldus ten onrechte toepassing gevend aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het derde lid, aanhef en onder a, van de WW. De herziening van de uitkering per 3 oktober 2005 kan derhalve geen stand houden.
4.5. Aangezien de herziening van de WW-uitkering per 3 oktober 2005 geen stand kan houden, kan ook de terugvordering niet in stand blijven.
4.6. Aangezien het Uwv met het besluit van 24 april 2008 niet volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante, wordt het beroep dat gericht was tegen het oorspronkelijke besluit, mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit, zodat de Raad het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrekt. Weliswaar staat het terug te vorderen bedrag thans nog niet vast, maar uit de hiervoor weergegeven overwegingen volgt dat dit bedrag lager zal zijn dan hetgeen bij het bestreden besluit van appellante werd teruggevorderd. De hoogte van dit bedrag, afgezet tegen de financiële, sociale en medische omstandigheden van appellante is niet van dien aard dat dit aanleiding geeft tot de conclusie dat hier sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk zou moeten afzien van de terugvordering. De Raad is tenslotte van oordeel dat het Uwv met de hoogte van de maandelijks ingevorderde bedragen voldoende rekening heeft gehouden met de genoemde omstandigheden. Het beroep tegen het besluit van 24 april 2008 slaagt derhalve niet.
4.7. Het Uwv zal derhalve, met inachtneming van het voorgaande, een nieuw besluit dienen te nemen met betrekking tot de herziening van de WW-uitkering per 3 oktober 2005 en terugvordering van hetgeen na die datum onverschuldigd is betaald.
5. De Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de herziening van de WW-uitkering per 3 oktober 2005 en op de terugvordering van hetgeen na die datum onverschuldigd is betaald;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op de bezwaren van appellante neemt;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep van € 106,-- betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW