07/4374 WWB
07/4376 WWB
09/730 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2007, 06/1806 en 06/1854 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 23 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 5 juni 2008 ingezonden.
Namens betrokkene heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de Stichting Sociaal Consulent Chinezen te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, gevoegd met het onderzoek in het geding tussen partijen met reg. nr. 08/5444 WWB, heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Namens betrokkene is A.G. de Vos verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving ten tijde hier van belang bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 30 september 2005 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene per 1 oktober 2005 opgeschort op de grond dat uit door betrokkene geleverde informatie is gebleken dat zij mogelijk over een vermogen beschikt of kan beschikken en/of mogelijk inkomsten uit dit vermogen verkrijgt of kan verkrijgen. Bij brief van 14 oktober 2005 heeft appellant aan betrokkene het volgende meegedeeld: “In onze brief van 30 september 2005 is uw uitkering met ingang van 1 oktober 2005 opgeschort. Nu delen wij uw mee dat wij uw recht op uitkering vanaf 11 maart 1992 intrekken. Uw uitkering wordt vanaf 11 maart 1992 ingetrokken. Dit omdat uit onderzoek is gebleken dat u vanaf 11 maart 1992 recht had op een deel van een pand aan de Zeedijk 105. De waarde hiervan zorgt ervoor dat u een te hoog vermogen heeft om recht te hebben op bijstand. Wij willen nader onderzoeken of de intrekkingsdatum juist is. Daarvoor moet u bijgaand formulier invullen. Wij verzoeken u het bijgaande formulier in te vullen en binnen een week - na dagtekening van deze brief - naar ons terug te sturen. (…).” Onder aan deze brief is een bezwaarclausule opgenomen.
Bij brief van 17 november 2005 heeft appellant betrokkene het volgende meegedeeld: “Wij hebben uw uitkering beëindigd met ingang van 11 maart 1992. Wij hebben geen nieuwe informatie of andere aanleiding die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum. Dit betekent dat uw recht op uitkering vanaf bovengenoemde datum is gestopt.” Ook onder deze brief is een bezwaarclausule opgenomen.
1.3. Namens betrokkene is per fax van 23 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 11 maart 1992. In reactie op het verzoek van appellant om aan te geven waarom het bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 14 oktober 2005, te laat is ingediend heeft betrokkene aangegeven dat het bezwaarschrift primair gericht is tegen het besluit van 17 november 2005. Voorts is aangevoerd dat betrokkene door het besluit van 14 oktober 2005 nogal in verwarring is geraakt omdat zij daaruit heeft begrepen dat indien zij de nodige informatie aanlevert voor het nieuw te nemen besluit pas duidelijk wordt of de uitkering inderdaad beëindigd wordt.
1.4. Bij besluit van 16 februari 2006 (hierna: besluit I) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 17 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die brief een mededeling van informatieve aard behelst en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij een besluit eveneens van 16 februari 2006 (hierna: besluit II) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gericht tegen het besluit van 14 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en er geen grond aanwezig is om te oordelen dat betrokkene ten aanzien van de termijnoverschrijding niet verwijtbaar in verzuim is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit I ongegrond verklaard. Bij die uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep van betrokkene tegen besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geweest door na afloop van de bezwaartermijn, maar binnen de haar bij brief van 17 november 2005 voorgehouden termijn bezwaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de passage in de brief van 17 november 2005 waarbij gedurende de nog lopende bezwaartermijn van het besluit van 14 oktober 2005 een nadere termijn van zes weken is gegeven, betrokkene ten aanzien van de in acht te nemen bezwaartermijn door toedoen van appellant op het verkeerde been gezet. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2005 bij besluit II ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en om die reden betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit II gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Appellant bestrijdt dat betrokkene door zijn toedoen op het verkeerde been is gezet met betrekking tot de in acht te nemen termijn van bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2005.
4. De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Raad heeft, anders dan de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat betrokkene redelijkerwijs niet in verzuim is geweest bij het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 14 oktober 2005. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat in het besluit van 14 oktober 2005 ondubbelzinnig is meegedeeld dat het recht op uitkering vanaf 11 maart 1992 wordt ingetrokken en dat, ook al werd daarin nog nader onderzoek ter verificatie van de ingangsdatum in het vooruitzicht gesteld, van betrokkene mocht worden verwacht dat zij tegen die intrekking - eventueel voorlopig - bezwaar had gemaakt. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 26 februari 2004, LJN AO5153, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, vermeldt de brief van appellant aan betrokkene van 17 november 2005 niet dat zij binnen zes weken na dagtekening van die brief bezwaar kan maken tegen het besluit van 14 oktober 2005, zodat bij die brief aan betrokkene geen nadere termijn van zes weken is gegeven. De Raad is niet gebleken dat betrokkene door toedoen van het College op het verkeerde been is gezet ten aanzien van de in acht te nemen bezwaartermijn. Zoals aangevoerd ter zitting van de rechtbank en nader toegelicht ter zitting van de Raad heeft betrokkene zich onmiddellijk na ontvangst van het besluit van 14 oktober 2005 en de brief van 17 november 2005 gewend tot het administratiekantoor van haar broer. De betreffende medewerker van dat kantoor was van mening dat volstaan kon worden met het maken van bezwaar tegen de brief van 17 november 2005. De Raad stelt vast dat op basis van deze onjuiste, aan betrokkene toe te rekenen interpretatie niet eerder dan op 23 december 2005 bezwaar is gemaakt. Daarbij tekent de Raad aan dat na de ontvangst van de brief van 17 november 2005 nog circa een week resteerde om tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 14 oktober 2005.
4.2. Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd erkend dat betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en dat om die reden het oordeel van de rechtbank niet wordt bestreden dat de in artikel 7:2 van de Awb vervatte hoorplicht is geschonden. Daaruit volgt dat de rechtbank besluit II terecht heeft vernietigd. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen omtrent de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2005 ziet de Raad echter aanleiding de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit te vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit II in stand blijven.
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant het in rubriek I vermelde besluit van 5 juni 2008 genomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken. Uit 4.2 volgt dat daarmee de grondslag aan het besluit komt te ontvallen. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit II in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 5 juni 2008.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.