[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2008, 07/794 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2009
Namens appellante heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de Stichting Sociaal Consulent Chinezen te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting, gevoegd met het onderzoek in de zaak met reg. nrs. 07/4374 WWB, 07/4376 WWB en 09/730 WWB, heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009. Namens appellante is verschenen A.G. de Vos. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 11 maart 1992 ingetrokken. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 16 februari 2006 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 25 juni 2007 het beroep van appellante tegen het besluit van 16 februari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij uitspraak van heden in de zaak met reg.nrs. 07/4374 WWB, 07/4376 WWB en 09/730 WWB heeft
de Raad de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2007 vernietigd voor zover daarbij het College is opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 februari 2006 in stand blijven. Daarbij heeft de Raad tevens het besluit van 5 juni 2008, waarbij het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond heeft verklaard, vernietigd.
1.3. Appellante heeft zich op 21 juni 2006 gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand buiten behandeling gesteld op de grond dat zij niet alle gevraagde gegevens of bewijsstukken voor het einde van de verleende hersteltermijn heeft overgelegd. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 17 juli 2008, 07/792, het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 9 januari 2007, waarbij het College het besluit van 10 augustus 2006 heeft gehandhaafd, ongegrond verklaard. Appellante heeft in deze uitspraak berust.
1.4. Appellante heeft zich op 15 september 2006 opnieuw gemeld bij de CWI. Bij die gelegenheid zijn de persoonsgegevens van appellante op een door haar ondertekend formulier geregistreerd. Voorts heeft appellante het formulier “Bewijsstukken (WWB/IOAW)” ondertekend waarop is aangegeven dat zij de daarop aangekruiste bewijsstukken uiterlijk op 19 september 2006 dient in te leveren bij de CWI. Tevens heeft appellant een verklaring ondertekend met daarin het verzoek het Aanvraag/ inlichtingenformulier WWB/IOAW, tezamen met de aangegeven bewijsstukken, binnen twee werkdagen volledig en ondertekend bij het kantoor van de Sociale Dienst aan het Buikslotermeerplein 218 te Amsterdam af te geven. In deze verklaring is appellante erop gewezen dat het niet tijdig aanleveren van de gegevens consequenties kan hebben voor het recht op bijstand en dat de aanvraag conform artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling kan worden gesteld als zij de termijn van twee werkdagen laat verstrijken.
1.5. Bij brief van 26 september 2006 heeft het College onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb aan appellante het volgende meegedeeld:
“Op 15 september 2006 meldde u zich om een bijstandsuitkering aan te vragen. Bij die aanvraag hebt u niet alle noodzakelijke gegevens of bewijsstukken kunnen overleggen. In de brief van 15 september 2006 die door het CWI is afgegeven bent u in de gelegenheid gesteld vóór 19 september 2006 alsnog de gevraagde gegevens of bewijsstukken te overleggen. U heeft voor akkoord van deze brief getekend. U heeft dat niet gedaan. Daarom hebben wij besloten uw aanvraag niet te behandelen.”
1.6. Appellante heeft in haar bezwaarschrift onder meer aangevoerd dat de CWI niet bevoegd is al een hersteltermijn te geven bij een eerste verzoek om gegevens te overleggen. Tevens heeft appellante aangevoerd dat zij de gevraagde gegevens twee keer voordien aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft verstrekt en dat die zich al in het dossier van de DWI bevinden. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat bij de melding bij de CWI op 15 september 2006 geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen zodat het schrijven van 26 september 2006 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard op de grond dat in dit geval geen aanvraag in de zin van de WWB tot stand is gekomen zodat de brief van 26 september 2006 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de brief van 26 september 2006 zijn de op 15 september 2006 door appellante bij de CWI ingediende en aan de DWI overgedragen bescheiden aangemerkt als een aanvraag van appellante om bijstand en is vervolgens aan appellante kenbaar gemaakt dat die aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling wordt gelaten. De Raad stelt vast dat die brief onmiskenbaar een publiekrechtelijke rechtshandeling afkomstig van een bestuursorgaan inhoudt en dus een besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad is niet gebleken dat er een grond is om het op 5 november 2006 namens appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat het College bij zijn besluit van 9 januari 2007 het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 9 januari 2007 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op dit nader te nemen besluit op bezwaar overweegt de Raad het volgende.
4.2. In artikel 41, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009) is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij de CWI wordt ingediend en dat deze na overdracht verder wordt behandeld door het college. In de drie volgende leden van dat artikel zijn voorts in dit geding niet aan de orde zijnde uitzonderingen op de hoofdregel (tweede lid) en afwijkingsmogelijkheden (derde en vierde lid) vermeld waaruit voortvloeit dat bepaalde aanvragen, in afwijking van de hoofdregel, niet bij de CWI, maar bij het college moeten worden ingediend.
4.3. Artikel 28, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI, tekst tot 1 januari 2008 voor zover hier van belang), bepaalt dat de CWI aanvragen van algemene bijstand op grond van de WWB in ontvangst neemt. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende aan de CWI alle gevraagde gegevens en bewijsstukken verstrekt die nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag door burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Ingevolge het derde lid van dit artikel draagt de CWI de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, met de daarbij verstrekte gegevens alsmede het daarbij behorende sociaal-fiscaalnummer, over aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Het vijfde lid van artikel 28 van de Wet SUWI bepaalt dat artikel 4:5 van de Awb niet van toepassing is ten aanzien van de uitvoering van dit artikel door de CWI.
4.4. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag, of indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, bepaalt dat het bestuurorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.5. Vaststaat dat appellante zich op 15 september 2006 bij de CWI heeft gemeld. Gelet op de hiervoor onder 1.4 vermelde formulieren en verklaring die appellante heeft ondertekend heeft zij op die dag aan de medewerker van de CWI ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij een uitkering op grond van de WWB wenste aan te vragen. Op basis van deze door appellante op 15 september 2006 ondertekende en aan de DWI overgedragen bescheiden dient naar het oordeel van de Raad te worden vastgesteld dat een, zij het incomplete, schriftelijke aanvraag om algemene bijstand tot stand is gekomen.
4.6. Uit de door appellante op 15 september 2006 ondertekende verklaring, opgesteld door een medewerker van de CWI, blijkt dat de CWI appellante de gelegenheid heeft geboden de aanvraag binnen twee werkdagen aan te vullen. Gelet op de tekst van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in samenhang bezien met artikel 28, vijfde lid, van de Wet SUWI en de wetsgeschiedenis op dit artikelonderdeel (Kamerstukken II, 2000-2001, 27588, nr. 3, blz. 82) is evenwel niet de CWI, maar uitsluitend het beslissingsbevoegde orgaan bevoegd de aanvrager een hersteltermijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb te geven. Vaststaat dat het College appellante voorafgaand aan het primaire besluit van 26 september 2006 geen hersteltermijn heeft geboden. Reeds om die reden kan niet worden gezegd dat ten tijde van dat besluit aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:5 van de Awb was voldaan. De Raad laat dan nog daar dat appellante in de op
15 september 2006 aan haar afgegeven verklaring is gevraagd bewijsstukken af te geven op een kantooradres in Amsterdam waar de DWI op dat moment niet langer was gevestigd.
4.7. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het College appellante alsnog binnen een redelijke termijn in de gelegenheid dient te stellen haar aanvraag te completeren alvorens een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2006. Daarbij merkt de Raad op dat, mede gelet op het hiervoor onder 1.2 genoemde besluit van 5 juni 2008 en de in beroep tegen dat besluit geproduceerde gegevens, het College inmiddels beschikt over een groot aantal gegevens en bewijsstukken, zodat het College zich dient te beraden over de vraag welke gegevens en bewijsstukken thans nog ontbreken en noodzakelijk zijn om een inhoudelijke beslissing te kunnen nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 januari 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.