[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2006, 05/5092 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2009
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadien een rapport van 22 februari 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft een rapport van de psychiater mr. drs. J. Groenendijk van 18 juli 2007 overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 3 oktober 2007.
Bij brief van 13 maart 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum en het daaraan ten grondslag gelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur van 11 maart 2008 overgelegd.
Het Uwv heeft ter beantwoording van op 18 februari 2009 gestelde vragen van de Raad bij brief van 19 februari 2009 een rapport van Koek van eveneens 19 februari 2009 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009.Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1. Appellante was werkzaam als registratiebeambte bij een toenmalig uitvoeringsorgaan van een rechtsvoorganger van het Uwv toen zij zich op 9 juli 1996 ziek meldde met psychische klachten. Aan appellante is met ingang van 8 juli 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschikheid van 80 tot 100%.
2. In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts N. Blokland-Kuhler appellante op 6 december 2004 onderzocht. Bij het lichamelijk onderzoek nam de verzekeringsarts een normaal patroon van bewegen waar. Bij het psychisch onderzoek stelde zij vast dat de stemming dysfoor was en dat appellante emotioneel labiel, maar niet duidelijk angstig of depressief was. De te stellen beperkingen voor stress, deadlines, emotionele belasting, conflicthantering en eindverantwoordelijkheid legde deze arts vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 9,10%. Hierna trok het Uwv bij besluit van 17 februari 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 12 april 2005 in.
3. In de bezwaarprocedure stelde de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Koek bij haar spreekuur op 14 juni 2005 vast dat sprake was van emotionele labiliteit en een angstige en depressieve stemming. In haar rapport van 15 augustus 2008 stelde Koek – in navolging van de haar verstrekte informatie van de BAVO-RNO Groep (hierna: BAVO) van 6 juli 2005, waarbij appellante op 7 juni 2005 door een psychiater is onderzocht – de diagnose recidiverende depressieve stoornis en onderschreef zij de FML. Arbeidskundige heroverweging in de bezwaarprocedure leidde niet tot een andere conclusie omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 27 september 2005 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2005 ongegrond.
4. In de beroepsprocedure legde appellante onder andere een rapport van de haar behandelend GZ-psycholoog van BAVO van 11 september 2006. Hierin was sprake van een matig ernstige recidiverende depressieve stoornis en een somatisatiestoornis. Voorts diende zij een eindrapport van 25 februari 2006 in van een op 29 juni 2005 aangevangen, maar afgebroken arbeidsintegratietraject.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond.
5.2. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van besluit 1. Met betrekking tot het re-integratietraject merkte de rechtbank op dat dit pas na de datum in geding was aangevangen. Voorts achtte de rechtbank de medische geschiktheid van de geduide functies genoegzaam aangetoond. Daarbij gaf zij aan dat de geduide functies, gegeven de aard en de belastende aspecten daarvan, niet bestaan uit (voortdurend) stresserende werkzaamheden met een voortdurende verhoogd handelingstempo.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat – kort gezegd – de FML haar medische beperkingen niet juist weergeeft en dat de geduide functies voor haar niet geschikt zijn.
7.1. Het Uwv heeft op 13 maart 2008 het in rubriek I van deze uitspraak vermelde nieuwe besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2005 in zoverre gegrond werd verklaard dat haar WAO-uitkering met ingang van 12 april 2005 werd herzien naar de klasse 15 tot 25%. Blijkens het arbeidskundig rapport van 11 maart 2008 is daarbij, uitgaande van dezelfde functies met uitzondering van één bijgeduide functie stikster meubelkleding met een urenomvang van 37,18 uur per week in de SBC-code 272043, welke functie gelijk is aan de oorspronkelijk in die code geduide en gehandhaafde functie stikster meubelkleding, rekening gehouden met een omvang van de maatmanfunctie van 38 uur per week in plaats 20 uur per week zoals bij besluit 1.
7.2. Wat betreft besluit 2 stelt de Raad vast dat hiermee niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante tegen besluit 1. Hieruit vloeit voort dat de Raad besluit 2 met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dient te betrekken. Nu het Uwv met besluit 2 heeft aangegeven besluit 1 niet langer te handhaven, dient het beroep tegen besluit 1 gegrond te worden verklaard en besluit 1 te worden vernietigd, ook de aangevallen uitspraak kan niet worden gehandhaafd.
8.1. Wat betreft het door appellante in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 1 heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Ook in het door appellante in hoger beroep overgelegde en in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van de psychiater Groenendijk heeft de Raad geen aanleiding gezien de vanwege het Uwv voor appellante vastgestelde FML voor onjuist te houden. Volgens Groenendijk gaat het bij appellante primair om een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en ontwijkende kenmerken en heeft zij in verband daarmee een dysthyme stoornis en een somatoforme stoornis ontwikkeld. Een sterk gestoorde concentratie achtte Groenendijk bij haar onderzoek niet geobjectiveerd. Voorts achtte zij het niet aangewezen arbeidsbeperkingen te formuleren maar gaf zij wel aan wat in het algemeen in een werkplek niet raadzaam was. Volgens Koek in haar reactie op 3 oktober 2007 kwam een en ander geheel overeen met hetgeen in de FML is opgenomen. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat de opmerking van Groenendijk dat intensieve samenwerking niet aan de orde zou moeten zijn omdat appellante bang is voor kritiek, zou moeten leiden tot een extra beperking, stelt de Raad vast dat uit de beantwoording door Koek van de in rubriek I van deze uitspraak, kort voor de zitting gedane, vraagstelling valt af te leiden dat er in de geduide functies, waarin met een aantal collega’s wordt gewerkt maar waarbij een ieder een eigen deeltaak heeft, geen sprake is van intensieve samenwerking.
8.2. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien de motivering van de medische geschiktheid van de aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies, zoals die door de rechtbank is beoordeeld, voor onjuist te houden. Zoals in overweging 7.1 is aangegeven zijn deze ook aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies inclusief de bijgeduide functie stikster meubelkleding dezelfde als reeds in besluit 1 aan de orde waren met dat verschil dat bij besluit 1 met een andere omvang van de maatmanfunctie is gerekend. De Raad tekent daarbij nog aan dat de ter zitting van de zijde van appellante ter sprake gebrachte functie assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) als reservefunctie niet aan de schatting ten grondslag is gelegd.
9. Wat betreft besluit 2 leidt het overwogene in 8.1 en 8.2 in samenhang met het gegeven dat van de zijde van appellante niet is betwist dat de arbeidskundige reden voor het nemen van besluit 2 op zichzelf rechtens niet onjuist is, tot de conclusie dat het mede daartegen gericht geachte beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
10. Ten aanzien van het verzoek van appellante om schadevergoeding overweegt de Raad dat uit de vaststelling in overweging 7.2 over besluit 1 volgt dat besluit 1 onrechtmatig is en dat appellante als gevolg van besluit 1 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
11. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De Raad ziet voorts aanleiding om vergoeding van het ter zitting gevorderde bedrag van € 750,- als kosten, verband houdende met het in hoger beroep ingebrachte rapport van psychiater Groenendijk, toe te kennen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ter zitting van de zijde van het Uwv desgevraagd is verklaard dat dit bedrag bij gegrondverklaring van het beroep, naar de Raad begrijpt, tegen besluit 1 niet onredelijk is. Het totaalbedrag van te vergoeden kosten komt hiermee uit op € 2.038,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als aangegeven in overweging 10;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.038,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.