ECLI:NL:CRVB:2009:BI0056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5364 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 april 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich liet vertegenwoordigen door zijn advocaat, mr. P.S. Fluit. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en relevante rapportages overgelegd. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2006 als uitgangspunt diende.

De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts de functie van vleeswarenmaker, slachter en visverwerker niet onterecht heeft beoordeeld, ondanks de claim van appellant dat deze functies niet geschikt zijn vanwege een te hoog handelingstempo. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant in een normaal tempo moet kunnen werken en dat er geen overschrijding op dat punt is gebleken uit de resultaatfunctiebeoordeling.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat het Uwv het verzekeringsgeneeskundig protocol aspecifieke lage rugpijn terecht heeft toegepast bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen, en dat het herstelgedrag van appellant in de beoordeling is meegenomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.

Uitspraak

07/5364 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2007, 06/4177
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
ac
Datum uitspraak: 3 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 maart 2008 heeft het Uwv een rapportage van zijn bezwaarverzekerings-arts, gedateerd 4 maart 2008, en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, gedateerd 10 maart 2008, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fluit, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, per 4 oktober 2005 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 23 december 2005 in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering eerst met ingang van 9 februari 2006 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.Bij uitspraak van 20 juli 2006, 06/239, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 23 december 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.2. Ter uitvoering van voornoemde uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2006 (per abuis gedateerd 9 februari 2006, hierna: bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2005 gegrond verklaard, de WAO-uitkering van appellant per 9 februari 2006 onveranderd gebaseerd op een mate van arbeidsonge-schiktheid van 65 tot 80% en met ingang van 26 december 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat het Uwv het verzekerings-geneeskundig protocol aspecifieke lage rugpijn - gelet op de datum van inwerkingtreding daarvan - niet heeft mogen toepassen bij de claimbeoordeling, de (bezwaar)verzekerings-arts ten onrechte het herstelgedrag van appellant bij de bepaling van de belastbaarheid van appellant heeft betrokken en het Uwv een onjuiste opvatting heeft over het herstelgedrag van appellant. Voorts is namens appellant aangevoerd dat het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van 20 juli 2006 gehouden was een urenbeperking voor appellant aan te nemen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaar-verzekeringsarts terecht geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen, bestaat er een discrepantie tussen de uitspraak van 20 juli 2006 en de aangevallen uitspraak. Tot slot is namens appellant aangevoerd dat de geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies niet afdoende is gemotiveerd door de bezwaar-arbeidsdeskundige.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij de uitspraak van 20 juli 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet aannemen van beperkingen door een (bezwaar)verzekeringsarts normaal gesproken niet behoeft te worden gemotiveerd. In het onderhavige geval lag dat naar haar oordeel anders, nu ondanks het bestaan van dezelfde klachten bij appellant geen urenbeperking meer wordt aangenomen zonder dat daarvoor een duidelijke grondslag aanwezig is. De rechtbank heeft met haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot uiting gebracht dat het op de weg van het Uwv lag om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen waarbij het gebrek aan motivering ten aanzien van de conclusie dat een urenbeperking in het geval van appellant, anders dan bij eerdere beoordelingen, niet langer noodzakelijk werd geacht, zou worden hersteld. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts het primaire medische oordeel met betrekking tot de urenbeperking volledig heroverwogen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts met de thans gegeven toelichting genoegzaam heeft gemotiveerd waarom anders dan voorheen voor een urenbeperking geen reden meer is. Anders dan appellant ziet de Raad niet in dat er een discrepantie bestaat tussen het oordeel over de urenbeperking in de uitspraak van 20 juli 2006 en de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank in deze laatste uitspraak heeft gemotiveerd waarom er naar haar oordeel niet langer sprake was van een motiveringsgebrek ten aanzien van het niet aannemen van een urenbeperking voor appellant.
4.2. Appellants betoog dat de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het verzekerings-geneeskundig protocol aspecifieke lage rugpijn, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. In de bijlagen bij het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33 zijn regels neergelegd met wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid op grond van de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten kunnen ondersteunen (Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten, hierna: regeling). Ingevolge artikel 2 van de regeling wordt - voor zover hier van belang - bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAO, waarbij sprake is van de in artikel 3 genoemde diagnoses, door de verzekeringsarts als hulpmiddel gebruik gemaakt van de in de bijlagen bij de regeling vastgestelde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot die diagnose. Ingevolge artikel 3 van de regeling, wordt bij de beoordeling van aspecifieke lage rugpijn met ingang van 6 maart 2006 gebruik gemaakt van bijlage 1 bij de regeling. Bijlage 1 van de regeling is het verzekeringsgeneeskundige protocol aspecifieke lage rugpijn. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het bestreden besluit uiteindelijk eerst met ingang van 26 december 2006 wordt herzien, is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts als hulpmiddel bij de beoordeling van appellants rugklachten gebruik heeft mogen maken van de in het verzekeringsgeneeskundig protocol aspecifieke lage rugpijn neergelegde vastgestelde wetenschappelijke inzichten. Van de door appellant gestelde strijd met de rechtszekerheid wegens het met terugwerkende kracht toepassen van het verzekeringsgeneeskundige protocol aspecifieke lage rugpijn is geen sprake.
4.3.1. Ten aanzien van het betoog van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte het herstelgedrag heeft betrokken bij de vaststelling van zijn belastbaarheid overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft geclaimd dat hij niet voltijds kan werken. Uitgangspunt is dat een (bezwaar)verzekeringsarts een dergelijke claim onderzoekt en beoordeelt aan de hand van de Standaard “Verminderde Arbeidsduur” (hierna: Standaard). In deze Standaard is geregeld dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van een eventuele duurbeperking onder meer aandacht moet besteden aan het dagverhaal, verzuimhistorie/historie van het functioneren en gewenningsaspecten, maar ook aan keuzevrijheid, herstelgedrag en verantwoordelijkheid. Daargelaten dat het herstelgedrag van appellant (eveneens) in het kader van de toepassing van artikel 28 van de WAO kan worden beoordeeld, staat naar het oordeel van de Raad geen rechtsregel er aan in de weg dat de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van een urenbeperking het herstelgedrag beziet in het kader van de Standaard.
4.3.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het kader van die Standaard geoordeeld dat indien rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant er geen plaats is voor een duurbeperking. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts van belang geacht dat de objectiveerbare afwijkingen beperkt zijn, dat appellant met betrekking tot zijn rugklachten geen revalidatiebehandeling heeft gezocht en dat hij zich vooral heeft gericht op pijnbestrijding en zich in het leven heeft aangepast aan de pijn. Deze pijncontingente omgang met de klachten leidt naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts tot inactiviteit en deconditionering en het ervaren van het verlies van energie. Het energieverlies heeft zijns inziens goeddeels verband met gedrag en niet adequaat herstelgedrag. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts hiermee afdoende heeft gemotiveerd dat de verminderde activiteit van appellant wordt veroorzaakt door inadequaat herstelgedrag en er derhalve geen reden is om een urenbeperking aan te nemen in verband met appellants verminderde energetische belastbaarheid. In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht die de Raad tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Daaraan voegt de Raad toe dat het betoog van appellant dat de functie van vleeswarenmaker, slachter en visverwerker (SBC-code 271070) niet geschikt is te achten wegens een te hoog handelingstempo, niet kan slagen omdat de (bezwaar)verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant in een normaal tempo moet kunnen werken en uit de resultaatfunctiebeoordeling niet is gebleken van een overschrijding op dat punt.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
MH