[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 november 2007, 07/307 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 27 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Van Dijk en de IB-Groep door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Bij besluit van 6 oktober 2006, Bericht Studiefinanciering 2005, nr. 4 heeft de IB-groep de hoogte van de aanvullende beurs van appellant gewijzigd, vastgesteld dat appellant een bedrag van € 1.021,32 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen en bepaald dat dit bedrag een kortlopende schuld is geworden. In het besluit is voorts vermeld dat de (terug)betalingsgevolgen in een nader besluit zullen worden aangegeven.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2006, Bericht Studiefinanciering 2006, nr. 3 heeft de IB-Groep bepaald dat de kortlopende schuld – zo mogelijk door middel van verrekening – moet worden terugbetaald.
1.3. De besluiten genoemd in overweging 1.1 en 1.2 zijn het gevolg van het alsnog afwijzen van een verzoek van de moeder van appellant om verlegging van het zogenoemde peiljaar.
1.4. Appellant heeft tegen beide besluiten van 6 oktober 2006 een gelijkluidend bezwaarschrift ingediend.
1.5. Bij besluit van 28 februari 2007 heeft de IB-Groep het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De IB-Groep heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat het verzoek om verlegging van het peiljaar terecht is afgewezen en dat de aanvullende beurs terecht op basis van het door de vader en moeder in het peiljaar 2003 verkregen inkomen is berekend.
Voorts is in het besluit op bezwaar aangegeven: ”De teveel uitbetaalde studiefinanciering moet worden terugbetaald (artikel 7.4 Wsf 2000).”.
2. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat hij in hoger beroep niet langer de juistheid van het standpunt van de IB-Groep ten aanzien van de verlegging van het peiljaar en de hierop gebaseerde gewijzigde vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs bestrijdt. Naar zijn mening dient de aangevallen uitspraak niettemin te worden vernietigd omdat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat bij het besluit op bezwaar van 28 februari 2007 ook is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2006, Bericht Studiefinanciering 2006, nr. 3.
3.1. De beroepsgrond van appellant mist feitelijke grondslag.
3.2. Bij besluit van 28 februari 2007 heeft de IB-Groep zoals aangegeven in overweging 1.5 mede een beslissing genomen op het bezwaar omtrent het terugbetalen van de te veel betaalde studiefinanciering. De gebruikte tekst als aangehaald in overweging 1.5 is volstrekt duidelijk.
De omstandigheid dat in de aanhef van het besluit van 28 februari 2007 niet uitdrukkelijk is vermeld dat het besluit ziet op beide door appellant ingediende en overigens gelijkluidende bezwaarschriften tegen de besluiten van 6 oktober 2006, maakt dit niet anders.
3.3. Hetgeen appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot het oordeel dat het besluit van 28 februari 2007 voor zover dit ziet op de terugvordering onrechtmatig is. Appellant heeft in zijn bezwaarschriften gericht tegen de besluiten van 6 oktober 2006 geen gronden ingediend die zich specifiek richten tegen het zo mogelijk door middel van verrekening terugbetalen van te veel betaalde studiefinanciering. Appellant heeft slechts aangevoerd dat ten onrechte geen verlegging van het peiljaar heeft plaatsgevonden. In zo’n geval is de IB-Groep niet gehouden om in het besluit op bezwaar een nadere motivering van de terugvordering en de wijze waarop deze plaatsvindt op te nemen. Overigens heeft appellant ook in hoger beroep niet aangegeven op welke grond hij van opvatting is dat hij zijn schuld aan de IB-Groep niet zou behoeven te betalen. Evenmin heeft hij gesteld dat een andere wijze van verrekening aangewezen zou zijn.
3.4. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2009.