07/995 WAO en 07/6694 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 januari 2007, 06/860 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 maart 2009
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van bezwaarverzekeringsarts mr. drs. E.J.M. van Paridon van 26 juni 2007 ingezonden.
Bij brief van 27 november 2007 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar van gelijke datum in het geding gebracht. Daarbij waren gevoegd een rapport van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie van
1 februari 2007 en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige W.W.M. Strijbos van 29 januari 2007.
Op verzoek van de Raad heeft de als deskundige benoemde zenuwarts D.H.J. Boeykens in november 2008 een rapport uitgebracht.
De bezwaarverzekeringsarts Van Paridon heeft bij rapport van 28 november 2008 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2009. Appellante is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1. Appellante is in juni 2001 als gevolg van gynaecologische klachten uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster. Na een korte werkhervatting als caissière is zij op 13 september 2001 opnieuw uitgevallen met whiplashklachten na een bromfietsongeval. Met ingang van 24 juli 2002 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 4 november 2002 is haar tevens een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicpaten (WAJONG) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluiten van 1 april 2005 de WAO- en WAJONG-uitkeringen van appellante met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15 respectievelijk 25% is. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante ongeschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid maar wel in staat is ondanks haar arbeidsbeperkingen met de voor haar geselecteerde functies een zodanig inkomen te verwerven dat zij in vergelijking met het maatgevende inkomen geen voor de toepassing van de WAO en WAJONG relevant verlies aan verdiencapaciteit leidt.
2. Naar aanleiding van het tegen die besluiten gemaakte bezwaar heeft er een bezwaarverzekeringsgeneeskundig en een bezwaarbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Gelet op de uitkomsten van deze onderzoeken zijn bij besluit van
5 januari 2006 de bezwaren tegen de besluiten van 1 april 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 januari 2006 (hierna: besluit 1) gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. Zij heeft daartoe overwogen dat de medische grondslag van besluit 1 in rechte stand kan houden, maar dat de arbeidskundige grondslag gebrekkig is te achten, omdat de door het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) gegenereerde, met een “G” aangeduide, signaleringen bij de ten aanzien van appellante geselecteerde en aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies niet alle van een (nadere) motivering zijn voorzien.
4. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank het door appellante ingebrachte rapport van haar medisch adviseur mr. J.I. Noordsij van 6 maart 2006 niet op de juiste waarde heeft geschat en ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de door haar in geding gebrachte stukken over haar behandeling bij de GGZ. Uit die stukken komt volgens appellante naar voren dat bij haar de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis is gesteld en dat zij in feite onafgebroken te kampen heeft gehad met depressieve klachten. Ten slotte meent appellante dat de rechtbank ten onrechte de motivering van het Uwv ten aanzien van het aspect concentratie van aandacht voldoende heeft geacht.
5. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan een nieuw besluit van 27 november 2007 (hierna: besluit 2) genomen, waarbij de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond zijn verklaard. Nu met dit besluit niet aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen zal de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure betrekken.
6.1. De in rubriek I van deze uitspraak vermelde deskundige Boeykens heeft appellante op 8 oktober 2008 onderzocht en in november 2008 verslag gedaan van zijn onderzoek. Boeykens heeft bij appellante de diagnose posttraumatische stresstoornis gesteld. De diagnose van een persoonlijkheidsstoornis zoals een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft hij niet kunnen stellen. De deskundige heeft zich grotendeels kunnen verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante. Daarbij heeft hij wel de kanttekening gemaakt dat het inzicht in eigen kunnen en het zelfstandig handelen niet echt beperkt zijn te noemen, maar dat appellante wel enige beperking vertoont wat het omgaan met conflicten betreft. Naar zijn oordeel was appellante op de datum in geding in staat tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
6.2. In reactie op het rapport van Boeykens heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Paridon in zijn rapport van 28 november 2008 meegedeeld geen aanleiding te zien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
7.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter benoemde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. In dit geval ziet de Raad geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. De Raad is van oordeel dat Boeykens een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat hij zijn conclusies inzichtelijk heeft gemotiveerd. Gelet op de door de deskundige gedane bevindingen is de Raad van oordeel dat besluit 1 op een ontoereikende medische grondslag berust: uit de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 november 2004 komt immers naar voren dat appellante normaal belastbaar wordt geacht waar gaat om omgaan met conflcten.
7.3. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarin de medische grondslag van besluit 1 is onderschreven, dient te worden vernietigd met uitzondering van de daarin gegeven beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
7.4. Het beroep tegen besluit 2 wordt gegrond verklaard. Dit besluit berust immers op dezelfde gebrekkige medische grondslag als besluit 1. De Raad zal besluit 2 vernietigen, maar tevens bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de deskundige Boeykens weliswaar heeft gerapporteerd dat appellante enige beperking vertoont wat het omgaan met conflicten betreft, maar tegelijkertijd een bevestigend antwoord heeft gegeven op de vraag of appellante op 1 juni 2005 in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Voorts acht de Raad daarbij van belang dat uit de op deze functies betrekking hebbende Resultaten Functiebeoordeling naar voren komt dat deze op het aspect omgaan met conflicten geen (bijzondere) belasting kennen.
7.5. In het in 7.4 gegeven oordeel ligt besloten dat de Raad van oordeel is dat in de rapporten van 29 januari 2007 en 1 februari 2007 een als voldoende aan te merken toelichting is gegeven op de bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomende signaleringen.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de daarin gegeven beslissingen ten aanzien van vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2009.
(get.) T.J. van der Torn.