[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2007, 06/5938 en 06/5939 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 17 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. De Commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 1 juni 2003 tot 1 februari 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is beëindigd op verzoek van appellant.
1.2. Appellante ontving van 20 augustus 2003 tot 20 september 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de WWB. De bijstand is beëindigd in verband met werkaanvaarding door appellante.
1.3. Naar aanleiding van binnengekomen informatie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij meerdere instanties informatie ingewonnen, zijn verklaringen van appellanten en getuigen afgenomen en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het adres [adres] te [woonplaats], waar appellante van 10 juni 2002 tot 19 januari 2006 stond ingeschreven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in twee afzonderlijke rapportages van 6 april 2006 van de afdeling Fraudebestrijding van de Dienst Sociale Zaken, Arbeidsmarktbeleid en Welzijn.
1.4. Naar aanleiding van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek heeft de Commissie bij besluit van 18 mei 2006 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot 21 september 2004 herzien naar de norm voor gehuwden, de bijstand over de periode 21 september 2004 tot 1 februari 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 10.576,52 van appellant teruggevorderd. Daarnaast zijn de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2004 tot
21 september 2004 verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd, omdat appellant wordt aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Voorts heeft de Commissie, eveneens bij besluit van 18 mei 2006, de bijstand van appellante over de periode 1 januari 2004 tot 21 september 2004 herzien en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 4.333,67 van appellante teruggevorderd. Daarnaast zijn de kosten van de aan appellant over de periode van 1 januari 2004 tot 1 februari 2006 verleende bijstand mede van appellante teruggevorderd, omdat appellante wordt aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellant rekening had moeten worden gehouden. Het College heeft aan de besluiten, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten gedurende de perioden
1 januari 2004 tot 1 februari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij dit in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet aan de Commissie hebben gemeld.
1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2006 heeft de Commissie de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 18 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellanten gedurende de in geding zijnde perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben uitsluitend aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf, noch van wederzijdse verzorging.
4. De Raad komt, zich beperkend tot het onderwerp van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De gedingstukken, met name de rapportages van 6 april 2006 van de afdeling Fraudebestrijding van de Dienst Sociale Zaken, Arbeidsmarktbeleid en Welzijn bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de Commissie dat appellant gedurende de in geding zijnde periode hoofdverblijf heeft gehad in de (toenmalige) woning van appellante en dat zij zorg droegen voor elkaar. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Ten aanzien van de grief betreffende de taalproblematiek, waardoor begrippen als ‘wonen’ en ‘samenwonen’ door appellanten verkeerd zouden zijn geïnterpreteerd als gevolg waarvan de door hen afgelegde verklaringen onjuistheden zouden bevatten, wijst de Raad erop dat uit de processen-verbaal blijkt dat appellanten overwegend bevraagd zijn naar hun feitelijke slaap- en verblijfplaats over de in geding zijnde periode, zodat deze grief faalt. Verder tekent de Raad in dit verband aan dat de verklaringen van appellanten in grote lijnen met elkaar en met de overige afgelegde getuigenverklaringen overeenstemmen en in belangrijke mate aansluiten bij de verdere bevindingen van het onderzoek.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.