[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2007, 06/3089 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009.
Namens appellant heeft mr. J.A.J. van Leusden-van de Ven, advocaat te Blaricum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2008 en van 22 januari 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.H. Rokebrand.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Appellant, geboren in 1956, is op 4 december 1978 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) het [naam werkgever] (hierna: werkgever) en was sinds 1982 als verpleegkundige werkzaam. Na daartoe verkregen vergunning van de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) d.d. 28 september 2005 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 januari 2006.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
1.4. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 mei 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, van oordeel zijnde dat het Uwv op goede grond de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. In het verzoek aan de CWI heeft de werkgever gesteld dat er sedert 1994 klachten waren over appellants functioneren. Het Uwv heeft in het bestreden besluit dat standpunt herhaald. Appellant heeft dat bestreden. Nu de werkgever daarover geen enkel concreet gegeven naar voren heeft gebracht, gaat de Raad aan dat standpunt van het Uwv voorbij.
4.2. Van de zijde van appellant is - onbetwist- gesteld dat in 2002 een nieuwe leidinggevende is aangetreden, hetgeen vrijwel samenviel met het streven van het ziekenhuis bij de jaarlijkse enquête van een tijdschrift op de eerste plaats te eindigen. Appellant, die blijkens de toespraak ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum werd gekenschetst als ‘ruwe bolster, blanke pit’ - zo omschrijft appellant zich zelf ook - en in eerste instantie communicatief wat kort door de bocht overkomt en wars is van regeltjes, hiërarchie en bureaucratie, zou niet meer passen in het veranderde profiel van het ziekenhuis. Wat daarvan ook zij, sedert 2002 heeft de werkgever aanmerkingen op het functioneren van appellant. Appellant zou zijn houding en communicatie naar patiënten dienen te verbeteren (geen ‘lomp’ gedrag meer), hij moest zich beter houden aan werkafspraken met collega’s en diende zich te houden aan de richtlijnen met betrekking tot de (persoonlijke) hygiëne (appellant zou lichaamsgeur verspreiden).
4.3. Een en ander heeft geleid tot een coachingstraject in 2002 door de verpleegkundig consulent psychiatrie B. de Ree, dat tot doel had om gesprekken met appellant te voeren om te inventariseren of hij verandering kon aanbrengen in zijn werkhouding.
Diens rapport van 19 maart 2003 bevindt zich onder de gedingstukken.
4.4. Hierna is in november 2003 een zogenoemd concreet coachingstraject ingezet waarin volgens voornoemd verzoek aan de CWI, ‘ontwikkeling mede door zelfreflectie’ centraal stond. Dat traject is in december 2004 afgesloten omdat dit volgens de werkgever onvoldoende resultaat had. Verslagen van dit traject bevinden zich niet onder de gedingstukken. In een gesprek op 2 december 2004 heeft de werkgever concrete eisen geformuleerd en afspraken gemaakt. Aan de hand van die eisen zijn overzichten opgesteld van het functioneren van appellant. De werkgever concludeerde dat ook dit traject geen enkel resultaat heeft opgeleverd. Deze heeft vervolgens het eerdergenoemde verzoek om de arbeidsovereenkomst met appellant te mogen opzeggen bij de CWI ingediend.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad voldoende dat appellant niet (meer) voldeed aan de eisen die in 2002/2003 mogen worden gesteld aan een verpleegkundige en dat de werkgever tenminste pogingen heeft gedaan in het gedrag van appellant verbetering te (doen) brengen. De Raad laat in het midden of de werkgever, zoals de gemachtigde van appellant stelt, van meet af aan op ramkoers heeft gelegen.
De Raad acht voldoende aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat appellant zich onvoldoende gelegen heeft laten liggen aan de eisen van de werkgever omtrent de persoonlijke hygiëne. Daarvoor is geen behoorlijk excuus aangevoerd. Appellant kan derhalve terzake een verwijt worden gemaakt. Voorts is van de zijde van appellant niet of nauwelijks bestreden dat hij onvoldoende functioneerde. Zijn gemachtigde heeft zich in dit geding voornamelijk op het standpunt gesteld dat appellant ziek was, waarvoor onvoldoende duidelijke argumenten zijn aangedragen. De Raad moet er dan ook van uit gaan dat appellant zich in het ‘verbetertraject’ onvoldoende coöperatief heeft opgesteld. Voor het ontbreken van verwijtbaarheid ten dien aanzien heeft de Raad, alles bijeen genomen, onvoldoende aanknopingspunten. Nu appellant door de werkgever is voorgehouden dat het niet-voldoen aan de gestelde eisen omtrent zijn functioneren, consequenties zou kunnen hebben voor zijn dienstbetrekking, heeft het Uwv bij het bestreden besluit op goede grond aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.6. Naar het oordeel van de Raad kan appellant echter zijn gedrag niet in overwegende mate worden toegerekend. Aan de gedingstukken, waaronder het in 4.3 genoemde verslag van B. de Ree, de rapportage van de psychologe N. Gorin-Frank d.d. 15 maart 2006 (verslag persoonlijkheidsscreening) en de brief van de haptotherapeut L.R. Querido-Reichmann d.d. 7 december 2006 en haar verklaring ter zitting van de rechtbank, ontleent de Raad dat bij appellant een gebrekkig zelfinzicht bestaat en hij daardoor tenminste minder goed in staat moet worden geacht zijn gedrag te veranderen, zich te verbeteren en ‘signalen van de werkvloer op te pakken’. Ook de door de werkgever aan de CWI toegezonden verslagen van het traject van januari tot eind mei 2005, waar regelmatig is genoteerd dat appellant niet begrijpt wat hij fout doet, bieden steun voor dat standpunt. In zoverre is bij appellant eerder sprake van onvermogen dan van onwil. Dat de bezwaarverzekeringsartsen in de rapporten van Gorin-Frank en Querido-Reichmann geen reden zagen om ernstige psychopathologie aanwezig te achten, doet daaraan niet af.
5.1. Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dan ook dat het Uwv bij het bestreden besluit de uitkering ten onrechte blijvend geheel heeft geweigerd; een gedeeltelijke weigering gedurende 26 weken was wel op zijn plaats. Het bestreden besluit komt derhalve, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen en daarbij tevens het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente dienen te betrekken.
5.2. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep begroot op € 644,-- wegens rechtsbijstand, vermeerderd met € 225,-- wegens de kosten van de deskundige Querido, en in hoger beroep op € 322,-- wegens rechtsbijstand, totaal derhalve € 1.191,-- .
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.191,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.