De Onderlinge waarborgmaatschappij Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A., gevestigd te Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 juni 2005, 04/2269 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Kreeft. Namens betrokkene is verschenen mr. Gürses, voornoemd.
De Raad heeft vervolgens besloten het onderzoek te heropenen. Appellant heeft bij brief van 19 juli 2007, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, een nadere toelichting gegeven op het bestreden besluit.
Bij brief van 18 april 2008 heeft de Raad de gemachtigde van appellant in de gelegenheid gesteld nadere gegevens in het geding te brengen. Daarop is bij brief van 15 september 2008 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 februari 2009. Appellant is daarbij niet verschenen en namens betrokkene is verschenen mr. Gürses, voornoemd.
1.1. Betrokkene heeft tijdens zijn vakantie in Turkije in de zomer van 2003 last gekregen van psychische klachten. In verband met deze klachten heeft hij zich in eerste instantie gewend tot een psychiater in Turkije en op 26 juli 2003 is hij opgenomen in een ziekenhuis aldaar. Betrokkene heeft vervolgens enkele weken in dat ziekenhuis verbleven. Gedurende de behandeling en de opname heeft betrokkene diverse nota’s moeten betalen tot een totaal bedrag van € 3.630,--. Na terugkeer in Nederland heeft betrokkene deze nota’s aan appellant gezonden met het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten.
1.2. Appellant heeft aanvankelijk geweigerd deze kosten te vergoeden. Bij beslissing op bezwaar van 20 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen die weigering gegrond verklaard en is een deel van de ingediende nota’s tot een totaalbedrag van € 847,06 aan betrokkene vergoed. Daarbij heeft appellant overwogen dat de gezondheidstoestand van betrokkene tijdens zijn verblijf in Turkije onmiddellijke geneeskundige behandeling noodzakelijk maakte, zodat de nota’s voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover artikel 13, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (hierna: het Verdrag) vergoeding toestaat. Appellant heeft de ingediende nota’s voorgelegd aan het Turkse orgaan Sosyal Sigortalar Kurumu (hierna: SSK) te Ankara. Vervolgens heeft het SSK op een formulier N/TUR 126 aangegeven dat een deel van de ingediende nota’s op grond van de Turkse wetgeving vergoed kan worden.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij is overwogen dat met betrekking tot de nota’s welke voor een deel zijn vergoed, geen inzicht bestaat in de juistheid van de vastgestelde bedragen en niet gecontroleerd kan worden of de vastgestelde vergoedingen juist zijn. Het feit dat appellant zijn beslissing omtrent de voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet baseren op informatie afkomstig van het SSK ontslaat hem volgens de rechtbank niet van zijn wettelijke plicht om het besluit op een deugdelijke wijze te motiveren.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het SSK op grond van het Verdrag de vergoeding vaststelt en dat appellant slechts de door het SSK gegeven motivering ter kennis kan brengen van betrokkene. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het SSK heeft aangegeven welke nota’s niet voor vergoeding in aanmerking komen daar deze niet voldoen aan de bepalingen welke in Turkije van toepassing zijn. Voorts heeft appellant in zijn brief van 19 juli 2007 medegedeeld dat betrokkene in Turkije in een privé-ziekenhuis opgenomen is geweest en dat de familie van betrokkene erover is geïnformeerd dat de kosten van dat ziekenhuis voor eigen rekening kwamen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene tijdens zijn tijdelijk verblijf in Turkije in de zomer van 2003 in een zodanige gezondheidstoestand verkeerde dat onmiddellijke geneeskundige behandeling noodzakelijk was. Dit betekent dat betrokkene op grond van artikel 13, eerste lid, van het Verdrag recht heeft op prestaties gedurende zijn verblijf in Turkije. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden de verstrekkingen gedaan door het orgaan van de verblijfplaats overeenkomstig de bepalingen van de wettelijke regeling welke door dat orgaan wordt toegepast, in het bijzonder wat betreft de omvang en de wijze van verstrekking.
4.2. Op grond van artikel 13 van het Verdrag wordt in het algemeen door het bevoegde Turkse orgaan de vereiste medische hulp feitelijk verleend op grond van de Turkse wetgeving. De kosten van die hulp dienen vervolgens door het bevoegde Nederlandse orgaan vergoed te worden aan het Turkse orgaan. Indien echter niet aan de daarvoor geldende formaliteiten is voldaan, met name wanneer geen formulier 111 is afgegeven of geaccepteerd, dan dient een betrokkene de kosten van medische hulp zelf te betalen en dient achteraf beoordeeld te worden of de betaalde nota’s op basis van de vergoedingstarieven krachtens de Turkse wetgeving vergoed kunnen worden.
4.3. De Raad stelt vast dat het ziekenhuis waarin betrokkene heeft verbleven een formulier 111 niet heeft geaccepteerd, zodat door of namens betrokkene de kosten van de verleende medische hulp zijn betaald. Dit betekent dat door appellant beoordeeld diende te worden of vergoeding van de kosten van de geneeskundige behandelingen van betrokkene mogelijk was op grond van de Turkse wetgeving en de krachtens die wetgeving gehanteerde tarieven. Appellant heeft daarom de door betrokkene ingediende nota’s voorgelegd aan het SSK en dit orgaan heeft in het hiervoor genoemde formulier N/TUR 126 aangegeven dat een deel van nota’s op grond van de Turkse wetgeving vergoed kan worden. Appellant heeft in het bestreden besluit dit oordeel van het SSK integraal gevolgd.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in het bestreden besluit in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom slechts een deel van de ingediende nota’s voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de Turkse wetgeving. De Raad stelt in dit verband voorop dat in situaties als de onderhavige, waarin door het Turkse orgaan ter uitvoering van het Verdrag informatie wordt verstrekt over de toepassing van de Turkse wetgeving, appellant er in beginsel op mag vertrouwen dat de verstrekte informatie juist is, tenzij aanwijzingen bestaan of redelijkerwijs vermoed kan worden dat de verstrekte informatie niet - geheel - juist is.
4.5. Een zodanige uitzonderingssituatie is naar ’s Raads oordeel in dit geval niet aan de orde. De Raad is namelijk van oordeel dat niet is gebleken van aanwijzingen die erop zouden kunnen duiden dat de vaststelling door het SSK, in het formulier N/TUR 126, van de hoogte van de vergoedingen krachtens de Turkse wetgeving onjuist is. In dit verband wijst de Raad erop dat betrokkene opgenomen is geweest in een privé-ziekenhuis en dat appellant gemotiveerd heeft aangegeven dat de kosten van opname in een dergelijk ziekenhuis in Turkije voor eigen rekening komen. Familieleden van betrokkene zouden daarover ook geïnformeerd zijn door Eurocross toen bleek dat het ziekenhuis geen formulier 111 accepteerde. De gemachtigde van betrokkene heeft desgevraagd ook geen enkel gegeven aangedragen waaruit een begin van bewijs ten aanzien van zijn stelling, dat het SSK een onjuiste tarifering heeft gehanteerd, afgeleid zou kunnen worden.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de Raad alsnog een oordeel dient te geven over hetgeen namens betrokkene in beroep is aangevoerd, omtrent het niet horen van betrokkene na ontvangst van de vereiste gegevens uit Turkije, nu de rechtbank niet aan de bespreking van die beroepsgrond is toegekomen.
4.7. In artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit wordt meegedeeld aan belanghebbenden die in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord. De Raad stelt vast dat partijen hebben afgesproken dat de voor 16 juni 2004 geplande hoorzitting zou vervallen, omdat appellant het primaire besluit niet langer handhaafde.
Na ontvangst van de gegevens van het SSK heeft appellant betrokkene echter niet in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Appellant had er naar het oordeel van de Raad uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op hetgeen ter zake in artikel 7:9 van de Awb is voorgeschreven toe dienen over te gaan de verkregen gegevens van het SSK aan betrokkene te doen toekomen en hem daarbij gelegenheid moeten bieden tot het geven van een reactie alvorens op het bezwaar te beslissen. Daarbij acht de Raad van belang dat op grond van die informatie slechts ten dele aan het bezwaar van betrokkene tegemoet gekomen kon worden.
4.8. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb niet in stand kan blijven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.5. ziet de Raad echter aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is bepaald dat OWM Zilveren Kruis U.A. een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt OWM Zilveren Kruis U.A. in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen aan betrokkene.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.