[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2004, 03/2290 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv stukken ingezonden en een nader onderzoek verricht. Op 14 maart 2008 heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar van dezelfde datum aan de Raad toegezonden. Namens appellante heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, als gemachtigde van appellante daarop gereageerd.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad op 27 juni 2008 nog een stuk doen toekomen, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De gemachtigde van appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 12 februari 2009. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. Lemmens voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
1.1. Appellante, geboren [in] 1960, heeft tot 14 juli 1994 in Nederland gewoond. Vanaf laatstgenoemde datum woonde zij in Duitsland, tot zij in 2005 weer naar Nederland verhuisde.
1.2. Appellante heeft zich op 28 oktober 2001 gewend tot de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (BfA) met het verzoek haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. De BfA heeft appellante op 14 januari 2003 met ingang van 1 mei 2002 een ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’ toegekend, ten bedrage van (in 2003) € 38,25 per maand.
1.3. De BfA heeft appellantes aanvraag tevens doorgeleid naar het Uwv. Appellante is in december 2002 onderzocht door de verzekeringsarts P. Meels, die haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag – arbitrair – heeft gesteld op 1 januari 1985. Bij besluit van 23 december 2002 is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat zij ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge deze wet. Dit besluit is door het Uwv gehandhaafd bij zijn besluit op bezwaar van 3 april 2003 (hierna: besluit 1).
1.4. Appellante heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat zij al eerder een uitkering ingevolge de WAO heeft ontvangen. Uit door haar overgelegde stukken blijkt dat appellante tot en met 11 juni 1992 ziekengeld heeft ontvangen en dat haar met ingang van 12 juni 1992 een WAO-uitkering is toegekend, welke per 1 oktober 1992 is ingetrokken op de grond dat appellante geschikt werd geacht tot het verrichten van passend werk. Deze en andere door appellante ingezonden stukken hebben het Uwv niet tot een ander oordeel gebracht.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nader onderzoek gedaan. Dit heeft het Uwv tot het oordeel gebracht dat appellantes arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 10 juni 1998, zodat zij vanaf 9 juni 1999 voor een WAO-uitkering in aanmerking komt. Bij zijn onder I genoemde besluit van 14 maart 2008 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv aan appellante met toepassing van de EEG-verordeningen 1408/71 en 574/72 met ingang van 28 oktober 2000 - een jaar voor haar aanvraag - een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een verhoudingscijfer 0,9551. Nu met besluit 2 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet is gekomen, moet haar beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen besluit 2.
3.2. De Raad stelt vast dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van het oordeel van de rechtbank over besluit 1. Het hoger beroep zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3. Bij besluit 2 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellantes arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 10 juni 1998. Appellante is van mening sedert 1992 onverminderd arbeidsongeschikt te zijn gebleven.
3.4. De Raad stelt vast dat appellante zich eerst in 2001 met een verzoek om uitkering tot de BfA heeft gewend. Volgens vaste rechtspraak geldt dat naar mate meer tijd verstrijkt tussen de rechtens relevante gebeurtenis - in appellantes geval de door haar gestelde sinds 1992 doorlopende arbeidsongeschiktheid - en het melden daarvan bij het uitvoeringsorgaan, zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan het bewijs ter zake. Het nadeel dat de medische situatie in de van belang zijnde periode mogelijk niet meer met zekerheid is vast te stellen, dient naar mate meer tijd is verstreken, voor rekening en risico van de betrokkene te worden gebracht. Appellante heeft erop gewezen dat ten tijde van haar aanvraag in 2001 de stukken over (de beëindiging van) haar WAO-uitkering in 1992 nog bij het Uwv beschikbaar waren, nu deze stukken na tien jaar worden vernietigd. Appellante ziet er daarbij aan voorbij dat zij er eerst in haar beroepschrift bij de rechtbank in mei 2003 melding van heeft gemaakt dat zij eerder een uitkering had ontvangen. De Raad ziet derhalve in dit geval geen aanleiding over de verdeling van de bewijslast anders te oordelen dan in zijn vaste rechtspraak is neergelegd.
3.5. Alle beschikbare gegevens in aanmerking nemend, ziet de Raad geen aanknopingspunten om vóór 10 juni 1998 arbeidsongeschiktheid aan te nemen anders dan in periodes waarover in het verleden ziekengeld of WAO-uitkering aan appellante is betaald. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om 10 juli 1998 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor onjuist te houden. Het beroep tegen besluit 2 kan derhalve niet slagen.
4.1. Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijk fase.
4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
4.3. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van 22 januari 2003 van appellante - welke bij gebrek aan een aantekening van ontvangst gesteld kan worden op de dag na de dagtekening, dus op 23 januari 2003 - tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim twee maanden geduurd. Naar voorlopig oordeel van de Raad dient ook de periode vanaf 24 januari 2007, toen het Uwv de Raad berichtte besluit 1 niet langer te handhaven en een nieuw besluit op bezwaar te zullen nemen, tot de datum van besluit 2, 14 maart 2008, dat wil zeggen een jaar en ruim een maand, aan het Uwv te worden toegerekend. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 15 mei 2003 tot de uitspraak op 6 juli 2004 een jaar en bijna twee maanden geduurd en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 20 augustus 2004 tot deze uitspraak vier jaar en ongeveer zeven maanden. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 243,– voor reiskosten in eerste aanleg en € 483,– voor verleende rechtsbijstand en € 58,50 voor reiskosten in hoger beroep, tezamen € 784,50.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 784,50, te betalen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 08/5247 en 09/1433 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie aan als partij in die procedure;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.