de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 november 2007, 07/346 (hierna: uitspraak 1),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 juli 2008, 07/1056 (hierna: uitspraak 2)
Datum uitspraak: 24 maart 2009
De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2.
Betrokkene en de Svb hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide - gevoegde - zaken heeft plaatsgevonden op 10 februari 2009. Betrokkene is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 1 januari 1992 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Betrokkene is op 23 december 2005 in het huwelijk getreden met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]). De Svb heeft bij besluit van 16 januari 2006 aan betrokkene meegedeeld dat haar recht op nabestaandenuitkering op 31 december 2005 is geëindigd omdat zij is getrouwd.
1.2. Naar aanleiding van een bij de Svb gerezen vermoeden dat betrokkene en [echtgenoot] vóór 23 december 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn betrokkene en [echtgenoot] verhoord en hebben enkele buurtbewoners/getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 augustus 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 25 september 2006 aan betrokkene mee te delen dat haar recht op nabestaandenuitkering op 1 oktober 2002 is geëindigd. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat betrokkene in haar woning op het adres [adres] te [plaatsnaam] met [echtgenoot] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de Svb de over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2005 verleende nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 40.005,46 van betrokkene teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de Svb dat betrokkene en [echtgenoot] vanaf september 2002 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
2.2. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. De Svb heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen uitspraak 1 gekeerd. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van de Svb tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. In het kader van het onderzoek heeft een voormalige buurvrouw van betrokkene te [plaatsnaam], [naam buurvrouw], een verklaring afgelegd. Deze buurvrouw heeft onder meer verklaard dat zij begin 2002 [echtgenoot] alleen in de weekenden bij betrokkene zag en dat dat in de loop van 2002 - zij kan niet aangeven wanneer - elke dag is geworden. Ook heeft [buurvrouw] verklaard dat betrokkene en [echtgenoot] tot ongeveer april 2004 naast haar hebben gewoond en toen naar [woonplaats] zijn verhuisd.
4.4. De Raad is van oordeel dat de Svb niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en [echtgenoot] reeds in september 2002 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, aangezien de overige bevindingen van het onderzoek daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Zo kan uit de omstandigheid dat [echtgenoot] in september 2002 zijn woning aan de [adres] te [plaatsnaam] heeft verkocht, dat de koopster heeft verklaard dat de tuin van die woning er redelijk verwaarloosd bijlag, dat [echtgenoot] sedert 20 februari 2003 briefadres heeft gehouden op de [adres] te [plaatsnaam] en dat een buurvrouw heeft verklaard dat op dat adres tot medio oktober 2005 niemand anders dan het gezin [naam gezin] heeft gewoond niet worden afgeleid waar [echtgenoot] vanaf september 2002 zijn hoofdverblijf had.
4.5. Hetgeen onder 4.4 is overwogen betekent dat het hoger beroep van de Svb niet slaagt en uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het besluit van 25 september 2006 te herroepen en te bepalen dat de nabestaandenuitkering van betrokkene wordt ingetrokken met ingang van 1 maart 2004. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.6. Naar het oordeel van de Raad wordt de verklaring van [buurvrouw] voor wat de periode vanaf februari 2004 betreft in voldoende mate ondersteund door de overige bevindingen van het onderzoek. De Raad hecht in dit verband in de eerste plaats betekenis aan de waarnemingen die in de week van 17 februari 2004 tot en met 23 februari 2004 zijn verricht in de omgeving van het adres van betrokkene te [plaatsnaam]. Zo is in die week de auto van [echtgenoot] meerdere keren nabij de woning van betrokkene aangetroffen. Ook zijn meerdere malen bedrijfsauto’s met het logo van de werkgever van [echtgenoot] nabij de woning van betrokkene aangetroffen en is diverse malen waargenomen dat een man ’s ochtends tussen 6.15 en 6.30 uur vanaf de woning van betrokkene met de genoemde bedrijfsauto’s vertrok. Voorts acht de Raad de verklaring van een tweede vroegere buurvrouw van betrokkene te [plaatsnaam], [buurvrouw], van belang. Deze buurvrouw heeft verklaard dat betrokkene en [echtgenoot] in april 2004 samen naar [woonplaats] zijn verhuisd, dat [echtgenoot] naar schatting korter dan een jaar bij betrokkene heeft gewoond en dat toen [echtgenoot] bij betrokkene woonde altijd zijn busje op de weg stond. Ten slotte kent de Raad betekenis toe aan het gegeven dat betrokkene begin 2004 adreswijzigingen heeft verzonden, aan haar ziektekostenverzekeraar Menzis heeft opgegeven per 5 februari 2004 verhuisd te zijn alsook aan de in het dossier beschikbare gegevens omtrent het water- en energiegebruik van de woningen te [plaatsnaam] en [woonplaats]. Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, houdt de Raad het ervoor dat betrokkene en [echtgenoot] sedert februari 2004 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning zodat sedert die maand aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. De eerst in hoger beroep door betrokkene in het geding gebrachte verklaring van [naam getuige] van 14 januari 2007 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.7. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8. De Raad is van oordeel dat de voorhanden gegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat sedert februari 2004 tevens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad verwijst kortheidshalve naar het besluit van 22 februari 2007 waarin de diverse aspecten van wederzijdse zorg zijn opgesomd. Betrokkene heeft deze aspecten niet dan wel onvoldoende weersproken.
4.9. Uit hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat is komen vast te staan dat betrokkene en [echtgenoot] in februari 2004 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw hebben gevoerd. Dat betekent dat het recht op nabestaandenuitkering van betrokkene op grond van 16, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met het tweede lid, van de Anw met ingang van 1 maart 2004 is geëindigd. Betrokkene heeft - in strijd met de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting aan de Svb niet meegedeeld dat zij vanaf februari 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Als gevolg daarvan is aan betrokkene vanaf 1 maart 2004 ten onrechte nabestaandenuitkering verleend, zodat de Svb op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gehouden was die uitkering met ingang van 1 maart 2004 in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
5. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene tot de volgende beoordeling
5.1. Hiervoor is overwogen dat de intrekking van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 oktober 2002 niet in stand kan blijven en dat de Raad zal bepalen dat die uitkering met ingang van 1 maart 2004 wordt ingetrokken. Dat betekent dat ook de terugvordering van de nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 40.005,46 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad uitspraak 2 vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 9 oktober 2007 vernietigen en het College opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2007.
5.2. Met het oog op dat nieuwe besluit op bezwaar overweegt de Raad dat ten aanzien van de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 december 2005 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid, van de Anw zodat de Svb is gehouden de over die periode verleende nabestaandenuitkering van betrokkene terug te vorderen. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, te weten dat zij weinig inkomsten geniet, geen pensioenopbouw heeft en dat zij in de toekomst mogelijk met de kosten van bodemsanering zal worden geconfronteerd, ziet de Raad geen dringende reden in de zin van artikel 53, vierde lid, van de Anw op grond waarvan de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6.1. Aangezien het besluit van 25 september 2006 zal worden herroepen en dit een gevolg is van aan de Svb te wijten onrechtmatigheid ziet de Raad aanleiding de Svb te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van haar bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- voor rechtsbijstand en € 18,02 voor reiskosten van betrokkene voor het bijwonen van de hoorzitting van 11 januari 2007. De overige door betrokkene opgevoerde reiskosten in de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 5 maart 1997, LJN ZB792 en van 21 april 1998, LJN ZB7633.
6.2. De Raad ziet voorts aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 36,04 voor reiskosten van betrokkene voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank van 18 oktober 2007 en 8 mei 2008 en € 50,72 voor reiskosten van betrokkene voor het bijwonen van de zitting van de Raad van 10 februari 2009 en op € 41,10 voor kosten van tijdverzuim van betrokkene voor het bijwonen van de zitting van de Raad en de heen - en terugreis.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt uitspraak 1;
Herroept het besluit van 25 september 2006;
Bepaalt dat de nabestaandenuitkering van betrokkene wordt ingetrokken met ingang van 1 maart 2004;
Bepaalt dat van de Svb een recht wordt geheven van € 428,--;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 oktober 2007;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2007 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 789,88, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan betrokkene het in beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 en het in hoger beroep tegen uitspraak 2 betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.