[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 december 2006, 06/753 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft R. Bentum, als juridisch adviseur werkzaam bij Adviesbureau Bentum, gevestigd te Nijeveen, bij brief van 23 mei 2007 de gronden van het hoger beroep ingediend. Daarbij was gevoegd een rapport van bedrijfsarts J.B.T. Schaafsma van 12 mei 2007.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bentum heeft op 2 oktober 2007 en 26 maart 2008 een aantal medische stukken en een arbeidskundig rapport ingediend.
Desgevraagd heeft bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen in zijn rapport van 30 juni 2008 op enkele stukken gereageerd, welke reactie heeft geleid tot een reactie namens appellante, in de vorm van een brief van de bedrijfsarts A.G. Sangster van
5 augustus 2008.
Desgevraagd heeft bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen in een rapportage van 17 september 2008 op deze brief van Sangster gereageerd. Bij brief van 12 december 2008 heeft laatstgenoemde op de reactie van Van Bruggen gereageerd. Bij brief van 23 december 2008 heeft het Uwv een rapport ingediend van Van Bruggen van 21 december 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door Sangster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1. Appellante was werkzaam als caissière/verkoopster voor 40 uur per week toen zij op 15 november 1993 uitviel als gevolg van (rechter) schouder- en elleboogklachten. Een rechtsvoorgangster van het Uwv heeft haar bij besluit van 20 april 1995 met ingang van 14 november 1994 een uitkering ingevolge onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts P.A.M. van Zelst appellante op 18 mei 2005 onderzocht. In het hiervan opgemaakte rapport van dezelfde datum concludeerde Van Zelst na lichamelijk onderzoek dat er geen duidelijke afwijkingen aan de arm noch aan het been konden worden gevonden. Om een beter beeld te krijgen won hij informatie in van de huisarts, die deze op 25 mei 2005 verstrekte. In een rapport van 16 juni 2005 concludeerde Van Zelst dat bij appellante sprake is van chronische pijn waarvan de genese niet helemaal duidelijk is. De pijnklachten belemmeren appellante vooral ten aanzien van lopen en staan. Het gebruik van de rechter hand is verbeterd, zij kan hiermee goed kracht zetten, aldus Van Zelst. De beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid legde Van Zelst vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 juni 2005. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek een drietal functies geselecteerd en stelde de arbeidsdeskundige M. van Hunnik in een rapport van 3 augustus 2005 vast dat het verlies aan verdienvermogen 4,96% bedroeg. Vervolgens trok het Uwv bij besluit van 9 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 4 oktober 2005 in.
3.1. In de bezwaarprocedure stelde bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij in een rapport van 8 maart 2006 over de in bezwaar ontvangen brief van anesthesioloog J.W. Kroon van 26 september 2005 dat bij appellante sprake is van chronische pijnklachten die uiteindelijk zijn geduid als passend bij lumbago met pseudoradiculaire verschijnselen en die behandeling met injecties noodzakelijk maakten. Volgens Van der Leij werd in de brief van Kroon weliswaar een deel van de klachten van appellante bevestigd, maar werden er geen medisch te objectiveren afwijkingen genoemd die zich niet verdroegen met de vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 16 juni 2005.
3.2. Vervolgens vond arbeidskundig onderzoek plaats door bezwaarbeidsdeskundige J.J.S. Tolsma. Hij concludeerde in zijn rapport van 20 maart 2006 dat twee van de drie oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet konden worden gehandhaafd, maar dat de schatting kon worden gebaseerd op de eerder geduide functie telefonist/receptionist (sbc-code 315120) en de functies productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en productiemedewerker confectie (sbc-code 272042). De op basis van deze functies berekende mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bedroeg 2,60%. De gewijzigde motivering van het besluit is bij brief van 20 maart 2006 aan appellante meegedeeld. Appellante heeft bij brief van 28 maart 2006 en op de hoorzitting van 20 april 2006 haar reactie kenbaar gemaakt.
3.3. In hun rapporten, onderscheidenlijk van 21 en 26 april 2006, concludeerden Van der Leij en Tolsma dat er geen nieuwe argumenten zijn aangedragen die aanleiding zouden kunnen geven tot herziening van de eerdere medische en arbeidskundige bevindingen.
3.4. Bij besluit van 27 april 2006 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2005 gegrond verklaard, in die zin dat de WAO-uitkering van appellante eerst werd ingetrokken met ingang van 28 juni 2006.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2006 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, doch tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit geheel in stand bleven. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
4.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in de beroepsfase aan het bestreden besluit een nadere medische en arbeidskundige onderbouwing ten grondslag heeft gelegd en dat het Uwv daarmee heeft aangegeven dat het bestreden besluit niet kon worden gedragen door de oorspronkelijke motivering.
4.3. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden (vernietigde) besluit in stand konden worden gelaten bevestigend beantwoord. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geconcludeerd dat de (bezwaar)verzekeringsarts alle medische aspecten van de belastbaarheid van appellante in haar oordeel heeft betrokken en rekening heeft gehouden met de visie van de behandelende artsen van appellante. De rechtbank zag geen aanleiding voor het oordeel dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen onvoldoende waren of te licht waren ingeschat, nu uit de informatie van de huisarts en anesthesioloog niet kon worden afgeleid dat appellante meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. Dat appellante ook op het item zitten beperkt is, is door haar niet met medische informatie onderbouwd, zo overwoog de rechtbank. De rechtbank was derhalve van oordeel dat van de zijde van appellante geen objectief- medisch onderbouwde informatie is overgelegd op grond waarvan de juistheid van de opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapportages en de FML in twijfel zou moeten worden getrokken. Bij appellante is ook niet objectief medisch vastgesteld dat haar pijnklachten tot een zodanige beperking leiden dat appellante als gevolg daarvan niet in staat moet worden geacht gedurende een volledige werkweek in de voor haar geselecteerde functies werkzaam te zijn.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellante, uitgaande van de FML van 17 november 2006 en gelet op de rapportages van Van der Leij van 17 november 2006 en van Tolsma van 24 november 2006, in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
5.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringarts onzorgvuldig en onvolledig is geweest. De informatie van de behandelend anesthesioloog is niet meer actueel en nader medisch onderzoek is noodzakelijk. Appellante stelt dat zij meer beperkt is als gevolg van haar pijnklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante de hiervoor in rubriek I vermelde stukken ingediend.
5.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist is vastgesteld.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Appellante is door de verzekeringsarts onderzocht en tijdens de hoorzitting op 20 april 2006 door de bezwaarverzekeringsarts gezien. De bezwaarverzekeringsarts beschikte bovendien over de van de behandelende artsen, als vermeld in 2 en 3.1 verkregen informatie. Weliswaar is in de loop van de bezwaarprocedure de datum in geding verschoven van 4 oktober 2005 naar 28 juni 2006, maar appellante heeft niet gemotiveerd dat haar medische situatie in die periode is gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad was de bezwaarverzekeringsarts daarom niet gehouden meer informatie van de behandelend artsen in te winnen.
6.3. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat ook uit de in bezwaar, beroep en hoger beroep beschikbaar gekomen medische informatie niet valt af te leiden dat appellante op 28 juni 2006 ernstiger beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad stelt zich daarbij achter de bevindingen en conclusies van bezwaarverzekeringsarts Van der Leij, die in zijn rapportages van 8 maart 2006 en 21 april 2006 met de bevindingen van verzekeringsarts Van Zelst heeft ingestemd en tevens achter de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen van 30 juni 2008,
17 september 2008 en 21 december 2008, die gemotiveerd heeft gereageerd op de van de zijde van appellante ingebrachte medische gegevens.
Dit oordeel houdt tevens in dat de Raad voor het aannemen van verdergaande beperkingen, zoals een door appellante voorgestane urenbeperking, dan in de FML van 17 november 2006 ten aanzien van appellante zijn aangenomen, geen medisch-objectieve grondslag aanwezig acht.
6.4. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
6.5. Uitgaande van de juistheid van de FML is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat door het Uwv genoegzaam is gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt moeten worden geacht. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van bezwaarbeidsdeskundige Tolsma van
24 november 2006.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.