[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2007, 06/3278 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2009
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlagen rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1.1. Bij besluit van 29 december 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 februari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is.
1.2. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 15 mei 2006 (bestreden besluit).
2.1. Namens appellant is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft gesteld dat de beperkingen die het gevolg zijn van zijn psychische klachten, chronische vermoeidheid en klachten van de linkerhand zijn onderschat. Betoogd is dat ten onrechte geen urenbeperking meer is aangenomen. Appellant acht zich met zijn klachten niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Omdat de geschiktheid voor appellant van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies pas in beroep voldoende werden toegelicht, heeft de rechtbank met de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet goed in beeld hebben gebracht. Met name in verband met zijn hand- en vingerproblematiek is hij niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Verder heeft hij gesteld dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nog steeds zogenaamde verborgen beperkingen bevat.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat de FML van 6 december 2006 op drie items nog beperkende toelichtingen bevat. Met een ingebrachte FML van 22 mei 2007 zijn de toelichtingen alsnog omgezet in daadwerkelijke beperkingen.
3.3. Opnieuw heeft het Uwv beoordeeld of de schatting gebaseerd kon worden op de resterende drie aan appellant als arbeidsmogelijkheid voorgehouden functies. Met een rapportage van 8 juni 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de functies nader toegelicht. Hij heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant – ook na aanpassing van de reductiefactor in verband met het vervallen van de maximering van de urenomvang van de maatmanarbeid – onveranderd minder dan 15% is.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Nu eerst in hoger beroep is voldaan aan de uit de jurisprudentie van de Raad voortvloeiende eisen van verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en opnieuw recht te doen.
4.3. Het gaat in dit geding allereerst om beantwoording van vraag of het Uwv met de FML van 22 mei 2007 de beperkingen van appellant ten gevolge van zijn psychische en lichamelijke klachten juist heeft verwoord.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen, die kennis hebben genomen van alle dienaangaande beschikbare medische informatie, voldoende gemotiveerd hebben vastgelegd welke beperkingen voortvloeien uit de persoonlijkheidsproblematiek van appellant, zijn geheugen- en concentratieproblemen en zijn rugklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn op 12 mei 2006 afgeronde rapportage beargumenteerd uiteengezet dat voor handhaving van de bij eerdere WAO-beoordelingen van appellant toepasselijk geachte urenbeperking op energetische gronden geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden in de Standaard ‘Verminderde arbeidsduur’. In zijn rapportage van 5 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de strikte criteria voor het aannemen van een chronisch vermoeidheidssyndroom en daaraan de conclusie verbonden dat de door appellant ervaren energetische beperking niet medisch kan worden verklaard. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de FML van 22 mei 2007.
4.5. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen ten onrechte zijn uitgegaan van een normaal gebruik van de linkerhand en –vingers. Hij heeft erop gewezen dat in de ten tijde van de herbeoordeling in 2002 opgestelde FML is aangegeven dat zijn hand- en vingergebruik links is beperkt. Appellant is op 29 februari 2008 aan een ulnaropathie links geopereerd, nadat de neurochirurg bij onderzoek op 3 oktober 2007 een duidelijke klauwstand van de vingers van de linkerhand had geconstateerd. Betoogd is dat de al in 2002 waargenomen beperking van de linkerhand en –vingers heeft voortgeduurd tot de operatie in 2008 en dat het appellant al die tijd een slechte motoriek van de linkerhand en geen goede knijp- en grijpkracht zou hebben gehad.
4.6. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts M. Carere in de rapportage van 26 februari 2002, waarmee een eerdere rapportage in het kader van de herbeoordeling van 5 februari 2002 is aangevuld, heeft vermeld dat appellant met de linkerhand niet in staat is tot frequent repeterende hand/vingerbewegingen in verband met een carpaal tunnel syndroom. Deze bevinding heeft geleid tot de in de FML van 26 februari 2001 (lees: 2002) neergelegde beperking van hand- en vingergebruik links met als toelichting dat appellant niet of nauwelijks in staat is tot repetitieve hand/vingerbewegingen. Met betrekking tot knijp/grijpkracht en fijn-motorische hand/vingerbewegingen heeft de verzekeringsarts in die FML op item 3 (hand- en vingergebruik) van rubriek IV (dynamische handelingen) geen beperkingen vermeld.
4.7. De Raad stelt verder vast dat appellant bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 5 december 2005 geen melding heeft gemaakt van nog aanwezige hand- en vingerklachten links. Op het medische gedeelte van het vragenformulier ter voorbereiding van de herbeoordeling vermeldde appellant evenmin hand- en vingerproblemen bij zijn omschrijving van de actuele klachten. In zijn bezwaarschrift noch bij de toelichting van zijn bezwaren op de hoorzitting heeft hij over beperkingen van de linkerhand gerept. De Raad gaat ervan uit dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts, die bij de hoorzitting aanwezig was, alle klachten hebben uitgevraagd.
4.8. De Raad leidt uit deze feiten af dat van een te opereren ulnaropathie en van een klauwstand van de vingers van de linkerhand ten tijde van de datum in geding, 28 februari 2006, in ieder geval nog geen sprake was. Er zijn verder geen aanwijzingen dat appellant in 2006 beperkingen ondervond van het door Carere in 2002 veronderstelde carpaal tunnel syndroom. Uit een bericht van de neurochirurg uit 2002, waarvan het de Raad niet duidelijk is dat Carere daarmee bij het opstellen van de FML van 26 februari 2002 bekend was, blijkt dat appellant de klachten in 2002 als irritant ervoer maar afzag van een operatie. Nu nadien tot 2007 van enige behandelwens geen sprake lijkt te zijn geweest, zijn er naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant op de datum in geding beperkingen ondervond als gevolg van een carpaal tunnel syndroom. Appellant heeft niet gesteld dat nog sprake was van een beperking voor repetitieve bewegingen van de linkerhand en –vingers. Dat toen al sprake was van een beperking van de fijne motoriek of van een beperking van de knijp- en grijpkracht wordt niet met de voorhanden zijnde medische gegevens onderbouwd.
4.9. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de FML geen onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant op de datum in geding. Het enkele feit dat door appellant op het vragenformulier ter voorbereiding van de herbeoordeling een kruisje is geplaatst in de kolom ‘gelijk gebleven’ belemmeringen bij activiteiten met gebruik van handen en vingers, is – anders dan appellant meent – in het licht van de gegevens die appellant overigens bij de herbeoordeling en in bezwaar heeft verstrekt, geen grond om de medische beoordeling wegens het ontbreken van een specifiek onderzoek van de (bezwaar)verzekeringartsen naar de noodzaak van handhaving van de door Carere aangenomen beperking onzorgvuldig te achten.
4.10. Uitgaande van de juistheid van de FML is de Raad van oordeel dat met de in hoger beroep ingebrachte rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige voorzien is in een voldoende motivering van de geschiktheid voor appellant van de functies waarop de schatting berust.
4.11. Dat brengt de Raad in navolging van de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd, maar dat er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.