[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2007, 06/443 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2009
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 augustus 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft inlichtingen gevraagd aan de behandeld chirurg R.J. Haan en vervolgens de psychiater J. IJsselstein verzocht om appellante te onderzoeken en verslag te doen van zijn bevindingen. Na kennisname van de brief van De Haan van 3 oktober 2005 en de rapportage van IJsselstein van 30 november 2005 heeft Hulst de beperkingen van appellante ten gevolge van haar lichamelijke en psychische klachten vastgelegd in een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 december 2005. De opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige dat appellante onveranderd in staat wordt geacht om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, heeft het Uwv tot het oordeel gebracht dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist werd vastgesteld. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 13 december 2005 (bestreden besluit).
1.3. Namens appellante is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft gesteld dat de beperkingen die het gevolg zijn van de borderline persoonlijkheidsstoornis, de chronisch pijn- en vermoeidheidsklachten en haar knieproblemen zijn onderschat. Betoogd is primair dat de als ernstig te kwalificeren psychische stoornis meebrengt dat zij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Subsidiair heeft zij gesteld dat zij met haar beperkingen niet in staat is om gedurende 4 uren per dag arbeid te verrichten in de geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Omdat de geschiktheid voor appellante van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies eerst in beroep voldoende is toegelicht, heeft de rechtbank met de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, het besteden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante opnieuw de medische beoordeling aangevochten. Zij heeft herhaald dat de (bezwaar)verzekeringsartsen haar lichamelijke en psychische beperkingen niet goed in beeld hebben gebracht. In het bijzonder heeft zij gesteld dat ten onrechte is aangenomen dat haar knieklachten van voorbijgaande aard zouden zijn.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In zijn rapportage heeft IJsselstein de borderline persoonlijkheidsstoornis van appellante beschreven met onder andere wisselende stemmingen, diffuse angsten, een gebrekkige frustratietolerantie en impulscontrole, onvoldoende copingstrategieën om zich in conflictsituaties staande te houden en een regelmatige drang tot automutilatie en suïcidaliteit. Bezwaarverzekeringsarts Hulst heeft op grond van deze rapportage aanleiding gezien verdergaande beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante en wijzigingen aan te brengen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. De Raad deelt niet de opvatting van appellante dat sprake is geweest van een onvolledige medische beoordeling omdat IJsselstein niet is verzocht zich uit te laten over de door de arts M. Harbiye aangenomen beperkingen als neergelegd in de door haar ingevulde FML van 20 mei 2005. Naar het oordeel van de Raad bood het door IJsselstein beschreven psychiatrische beeld Hulst een voldoende basis om de psychische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid in te schatten. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden dat de beperkingen die op de datum in geding, 9 augustus 2005, het gevolg waren van de borderline persoonlijkheidsstoornis van appellante in de FML van 6 december 2005 niet juist zijn verwoord. Van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden was geen sprake. De Raad ziet evenmin aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat in de pre-therapiefase, waarvan op de datum in geding sprake was, met een beperking van de urenomvang tot 4 uren per dag onvoldoende rekening is gehouden met de vermindering van energie die het gevolg is van de borderline persoonlijkheidsstoornis.
4.3. Met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellante heeft Hulst in zijn rapportage van 6 december 2005 als zijn standpunt neergelegd dat er alleen een indicatie is voor beperkingen die samenhangen met de knieklachten. Voor beperkingen die Harbiye in verband met de als fibromyalgie aangeduide chronische pijn- en vermoeidheidsklachten had opgenomen in de rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische handelingen) zag hij geen reden. De Raad is van oordeel dat de in algemene bewoordingen gestelde beschouwing van Hulst over de noodzaak van opbouw van activiteiten in geval van fibromyalgie een onvoldoende onderbouwing vormt voor de door hem aangebrachte wijzigingen in de FML. Uit de rapportage van Harbiye van 3 februari 2005 blijkt dat zij in de FML van
20 mei 2005 in verband met de fibromyalgieklachten beperkingen opnam voor onder andere een lange statische houding van de nek, repetitieve bewegingen en zwaar tillen. Deze beperkingen zijn door de arts T. Counts, die appellante zag voor een tweede beoordeling op 8 maart 2005 en eigen lichamelijk onderzoek verrichtte, in een rapportage van diezelfde datum onderschreven. Hulst is bij de hoorzitting aanwezig geweest, maar hij heeft appellante niet zelf onderzocht. Dat betekent dat niet kan worden aangenomen dat de FML van 6 december 2005 een juist en voldoende zorgvuldig overwogen beeld geeft van de beperkingen ten gevolge van de fibromyalgieklachten.
4.4. De Raad stelt vast dat Hulst in de van de chirurg Haan, die appellante op 4 juli 2005 aan de rechterknie had geopereerd, verkregen informatie geen aanleiding zag appellante in verband met haar knieklachten meer beperkt te achten dan Harbiye in de FML van 20 mei 2005 had verwoord. Op verschillende items, waaronder lopen, trappenlopen, klimmen en knielen of hurken, heeft hij de bewegingsmogelijkheden van appellante ruimer ingeschat. In zijn rapportage van 6 december 2005 heeft Hulst als zijn opvatting neergelegd dat de belastbaarheid van de rechterknie omstreeks de datum in geding vrijwel normaal was. Alleen de recente operatie en de door IJsselstein gerapporteerde drang tot automutilatie waren voor hem reden enige (preventieve) beperking van de belastbaarheid aan te nemen. Met appellante is de Raad van oordeel dat Hulst de ernst van haar knieklachten en de daarmee gepaard gaande beperkingen heeft onderschat. Uit zijn beschrijving van de tijdens de hoorzitting op 13 september 2005 besproken medische situatie volgt dat appellante, die dan sinds een paar dagen zonder krukken zou lopen, op de datum in geding nog van krukken gebruik moest maken bij haar verplaatsing. Dat appellante op krukken was aangewezen – en, naar uit de beschikbare medische gegevens blijkt, zich slechts gedurende één of meer zeer korte perioden zonder krukken heeft kunnen voortbewegen – komt in de beschrijving van de beperkingen in de FML niet naar voren. Ook met betrekking tot de knieklachten geeft de FML van 6 december 2005 geen juist beeld.
4.5. Het onder 4.3 en 4.4 overwogene brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand liet. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5.1. Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die zij lijdt, waaronder wettelijke rente. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Van andere schade is de Raad niet gebleken. Het Uwv zal bij de nadere besluitvorming aandacht moeten besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
5.2. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Andere kosten zijn niet gespecificeerd.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten van het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 106,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.