ECLI:NL:CRVB:2009:BH7361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5099 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 10 april 2005 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de conclusie van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar bij zijn echtgenote in Voerendaal. Dit werd vastgesteld na een onderzoek door het Bureau Handhaving en Debiteuren van de gemeente Heerlen, dat onder andere observaties en een huisbezoek omvatte.

De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet voldoende is onderbouwd. De enkele vaststelling dat appellant de inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen, is niet voldoende voor herziening of intrekking van de bijstand. Er moet ook aangetoond worden dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld of dat er te veel bijstand is verleend. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van de intrekking in stand. Dit betekent dat het College bevoegd is om de bijstand in te trekken, maar dat de eerdere beslissing niet op de juiste gronden was genomen.

De Raad oordeelt verder dat het College ook bevoegd is om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand niet kon vaststellen. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.288,--, en bepaalt dat de gemeente Heerlen het griffierecht van in totaal € 144,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

07/5099 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 juli 2007, 06/2186 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Namens appellant is verschenen, mr. Pommé. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 10 april 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een op 11 april 2006 bij het College binnengekomen melding, dat appellant niet meer in Heerlen zou verblijven doch bij zijn echtgenote [naam echtgenote], op het adres [adres 1] te Voerendaal, is door het Bureau Handhaving en Debiteuren van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn observaties verricht, is appellant gehoord en is op 30 mei 2006 een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 2] te Heerlen.
1.2. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 juni 2006. Het College is op basis van de resultaten van het onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant niet op het adres [adres 2] te Heerlen zijn hoofdverblijf had.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2005 ingetrokken en de over de periode van 10 april 2005 tot 1 mei 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.4. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door het College bij besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft aan de intrekking het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste mededeling te doen van zijn daadwerkelijke woon- en/of verblijfplaats. Het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten heeft het College afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het College terecht en op goede gronden de bijstand van appellant heeft ingetrokken over de periode van 10 april 2005 tot 2 maart 2006 en de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand van appellant heeft teruggevorderd. De Raad zal zich beperken tot dit punt van geschil.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksgegevens, neergelegd in het rapport van 1 juni 2006, moet worden aangenomen dat appellant (ook) ten tijde thans nog in geding niet op het door hem opgegeven adres heeft verbleven.
4.3. De Raad kent daarbij vooral betekenis toe aan de door de firma Essent en de verhuurder van de woning, Stichting Woonpunt, aan het College verstrekte meterstanden van het perceel [adres 2] te Heerlen. Daaruit is naar voren gekomen dat in de periode dat appellant op dit adres stond ingeschreven, te weten van 10 april 2005 tot 31 mei 2006, een zeer geringe hoeveelheid elektriciteit, gas en water is verbruikt. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt met name het extreem lage waterverbruik de vooronderstelling dat de betreffende woning in deze periode in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf respectievelijk verblijfadres van appellant heeft gediend. De Raad merkt daarbij op dat hij voorbijgaat aan de verklaring van appellant ter zitting dat het waterverbruik in werkelijkheid veel hoger was, nu deze stelling tardief is ingebracht. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze vooronderstelling niet juist is. De door appellant in hoger beroep in geding gebrachte gegevens over zijn aanwezigheid op de inburgeringcursus op het Arcus College te Heerlen zeggen niets over zijn feitelijke woon- of verblijfplaats. Hetzelfde geldt met betrekking tot de bezoekregistratie van appellant op het AZC Sweikhuizen, waar zijn echtgenote en kinderen destijds verbleven.
4.4.Voorts acht de Raad van belang dat tijdens het huisbezoek op 30 mei 2006 bleek dat het betreffende appartement in het geheel niet was gestoffeerd, dat er geen meubels stonden en ook geen witgoed aanwezig was, dat alle keukenkasten leeg waren en dat in de badkamer geen toiletartikelen stonden. De stelling van appellant dat de woning aan de [adres 2] wel was ingericht totdat zijn ex-echtgenote en kinderen verhuisden, is niet aannemelijk gemaakt.
4.5. Appellant heeft geen volledige informatie verstrekt over zijn woonsituatie. Aangezien de feitelijke woon- en leefsituatie van de bijstandaanvrager/-ontvanger een voor de toepassing van de WWB essentieel gegeven vormt, moet het er voor worden gehouden dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6. De Raad stelt vast dat het College de intrekking uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB niet naar behoren is nagekomen. Zoals de Raad al herhaaldelijk heeft overwogen, levert dat enkele feit geen toereikende grond op voor herziening of intrekking van de bijstand. Daarvoor is immers vereist dat komt vast te staan dat als gevolg van een vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte - bijvoorbeeld omdat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld - of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 september 2006, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van bijstand over de periode van 10 april 2005 tot 2 maart 2006, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 8 september 2006 in stand te laten op grond van het navolgende.
4.7. De Raad is van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is om de aan appellant verleende bijstand over de periode van 10 april 2005 tot 2 maart 2006 in te trekken. Hieraan ligt ten grondslag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Met hetgeen onder 4.7 is overwogen is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd is om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 april 2005 tot 2 maart 2006 van appellant terug te vorderen. De Raad stelt vast het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn, niet onredelijk te achten, beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2006 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 10 april 2005 tot 2 maart 2006 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) R.B.E. van Nimwegen