[Appellante], wonende te ’[woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2007, 06/7427 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellante heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 9 mei 2006 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 19 mei 2006 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het door appellante opgegeven woonadres [adres A] te [plaatsnaam], waar appellante met haar gezin zou verblijven bij haar broer. Blijkens de rapportage van dit huisbezoek waren appellante en haar gezin op het moment van het huisbezoek niet in de woning aanwezig. De broer van appellante heeft verklaard dat appellante en haar gezin die nacht niet in de woning hebben doorgebracht. Tevens heeft hij verklaard dat appellante twee à drie dagen per week bij hem slaapt en de rest van de week bij een zus. Behoudens drie rokken en een spijkerbroek, die van appellante en haar zoon zouden zijn, waren er geen kledingstukken van appellante of haar gezin in de woning aanwezig. Ook zijn geen andere persoonlijke spullen, zoals post, administratie of schoolboeken van de kinderen aangetroffen. De medewerkers van de gemeente hebben vervolgens telefonisch contact opgenomen met de oudste zoon van appellante, die verklaarde dat hij de afgelopen nacht met zijn moeder had geslapen bij een tante. Deze tante heeft echter verklaard dat haar zus die nacht niet bij haar heeft geslapen.
1.2. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat de door appellante verstrekte inlichtingen omtrent haar woonsituatie dermate onvolledig zijn dat niet kan worden beoordeeld of, en zo ja in welke mate, uitkering moet worden verleend. Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet de vereiste duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie, zodat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB is geschonden en niet kan worden vastgesteld of appellante in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante primair gesteld dat zij alle informatie heeft verschaft over haar woonsituatie die zij kon verschaffen en dat niet duidelijk is welke informatie er ontbreekt voor de beoordeling van de aanvraag. Appellante meent dat haar recht op uitkering wel degelijk kan worden vastgesteld. Voorts heeft appellante erop gewezen dat zij reeds tijdens de bezwaarfase heeft aangevoerd dat zij op 31 mei 2006 is verhuisd naar [adres B.], waar zij zelfstandig met haar gezin een woning huurt. Appellante stelt zich daarom subsidiair op het standpunt dat met ingang van 31 mei 2006 het recht op uitkering vastgesteld had kunnen worden. Volgens appellante heeft de rechtbank het besluit van 9 augustus 2006 ten onrechte in stand gelaten, gezien het karakter van de bezwaarprocedure, inhoudende een volledige heroverweging van het primaire besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de primaire grief van appellante in hoger beroep overweegt de Raad dat hij zich geheel kan verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet hij geen grond voor een ander oordeel.
4.2. De Raad kan appellante evenmin volgen in haar subsidiaire grief over de omvang van de heroverweging in bezwaar. Hoewel dit uit het primaire besluit van 22 mei 2006 niet expliciet blijkt, moet worden aangenomen dat daarbij in primo is beoordeeld de aanspraken op bijstand van appellante in de periode van 9 mei 2006 tot en met 22 mei 2006. Appellante heeft op 1 augustus 2006 melding gemaakt van haar verhuizing per 31 mei 2006. Het College heeft dit gegeven niet bij zijn heroverweging hoeven te betrekken. Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht het College niet om in de heroverweging wijzigingen in de omstandigheden van appellante te betrekken die niet gerelateerd kunnen worden aan het tijdvak waarop het primaire besluit ziet. Kortheidshalve verwijst de Raad naar zijn uitspraken van onder meer 25 februari 1997, LJN ZB6752 en 22 maart 2007, LJN BA1618.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.