ECLI:NL:CRVB:2009:BH7208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3954 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstand en beoordeling van samenwoning in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, die op 31 mei 2007 het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond verklaarde. Het College had de bijstand van appellant per 1 oktober 2006 beëindigd, omdat appellant had aangegeven geen prijs meer te stellen op voortzetting van de bijstand. Appellant, die ernstig visueel gehandicapt is en lijdt aan suikerziekte, woonde bij zijn ex-partner [betrokkene] na het overlijden van zijn moeder. De bijstand die appellant en [betrokkene] ontvingen, werd onder de noemer van crisisopvang gecontinueerd, maar de situatie leidde tot een geschil over de vraag of appellant en [betrokkene] als ongehuwd konden worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant ten tijde van de beëindiging van de bijstand niet als ongehuwd kan worden aangemerkt, omdat de echtscheiding uit 1983 niet formeel was ingeschreven. De Raad stelt vast dat appellant en [betrokkene] niet duurzaam gescheiden leven en dat de bijzondere omstandigheden, zoals de verzorgingsbehoefte van appellant, niet leiden tot de conclusie dat appellant als ongehuwd kan worden beschouwd. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van de WWB, en dat er geen grond is voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad wijst erop dat partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie kunnen instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

07/3954 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 31 mei 2007, 07/202 en 07/372 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, gevoegd met het onderzoek in de gedingen tussen partijen met reg.nrs. 08/794 WWB en 08/795 WWB, heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen 08/794 WWB en 08/795 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij vonnis van 22 november 1983 heeft de rechtbank Groningen de echtscheiding tussen appellant en H. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), die op 8 november 1982 zijn gehuwd, uitgesproken. Appellant is ernstig visueel gehandicapt en lijdt aan suikerziekte en woonde destijds bij zijn moeder. Na het overlijden van zijn moeder is appellant in juli 2002 gaan inwonen bij [betrokkene] die de verzorging van appellant op zich heeft genomen. De bijstand die appellant en [betrokkene] elk ontvingen naar de norm van alleenstaande is toen onder de noemer van crisisopvang voor drie maanden gecontinueerd, hetgeen nadien is verlengd met drie maanden. Na verloop van tijd is aan appellant een Persoonsgebonden Budget (PGB) toegekend, waaruit hij zijn verzorgster [betrokkene] betaalt. De bijstand van [betrokkene] is per 1 januari 2004 beëindigd aangezien haar inkomen dat gefinancierd werd uit het PGB van appellant hoger was dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Het College heeft in mei 2006 aan [betrokkene] een bijdrage opgelegd tot verhaal van kosten van de aan appellant verstrekte bijstand. In oktober 2006 heeft appellant het College verzocht zijn bijstand van 1 oktober 2006 tot 1 februari 2007 op te schorten en het bedrag van zijn uitkering te verrekenen met de vorderingen op [betrokkene]. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat aan [betrokkene] ten onrechte een verhaalsbijdrage is opgelegd omdat zij in 1983 zijn gescheiden. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellant per 1 oktober 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) met als reden dat hij heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op voortzetting van de bijstand. [betrokkene] heeft van het College bericht ontvangen dat per 1 oktober 2006 geen verhaalsgrond meer aanwezig is omdat de bijstand van appellant per die datum is ingetrokken.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 oktober 2006 en in dat verband aangevoerd dat hij niet heeft verzocht om beëindiging van de bijstand maar om, bij wijze van tussenoplossing, een tijdelijke opschorting van de uitkering. Appellant is van mening dat niet ter discussie staat dat hij en [betrokkene] in 1983 zijn gescheiden en dat zij al jarenlang als zodanig zijn aangemerkt. Gelet op de datum van de echtscheiding is het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) in zijn situatie niet van toepassing. Voorts bestrijdt appellant dat tussen hem en [betrokkene] sprake is van financiële verstrengeling, zodat zij geen gezamenlijke huishouding hebben.
1.3. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het College overeenkomstig het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: de Commissie) van 23 januari 2007 het bezwaar van appellant tegen het besluit van
31 oktober 2006 ongegrond verklaard. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat appellant als gehuwd moet worden beschouwd en dat, gelet op het inkomen van [betrokkene], de bijstand van appellant terecht per 1 oktober 2006 is beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het College bij het besluit van 5 februari 2007 hem ten onrechte samenwoning met [betrokkene] heeft tegengeworpen, aangezien dat buiten de omvang van de primaire beslissing en het daartegen ingediende bezwaarschrift gaat. Met betrekking tot deze grief overweegt de Raad dat hij reeds vaker, waaronder in zijn uitspraak van 7 juli 1998, LJN ZB7709, tot uitdrukking heeft gebracht dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan handhaving in bezwaar van een besluit op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Derhalve kan het College niet de bevoegdheid worden ontzegd de intrekking van de bijstand van appellant per 1 oktober 2006 op een andere grondslag te laten rusten.
4.2. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat hij ten tijde hier van belang niet samenwoonde in de zin van de WWB, noch als gehuwde kan worden aangemerkt. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Mede gelet op de brief van het College van 20 oktober 2006, waarbij appellant is bericht dat onderzoek heeft uitgewezen dat de echtscheiding in 1983 niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat hij formeel dus niet gescheiden is, staat voor de Raad vast dat appellant ten tijde hier van belang gehuwd was met [betrokkene]. De Raad wijst op het bepaalde in artikel 1:163, eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek en laat in het midden of, zoals appellant stelt, alle instanties meer dan 20 jaar ervan uit zijn gegaan dat in 1983 de echtscheiding tot stand is gekomen, aangezien dat niet bepalend kan zijn voor de burgerlijke staat. Overigens merkt de Raad op dat de tot de gedingstukken behorende toekenningsbeschikking PGB van het Zorgkantoor van 26 oktober 2005 vermeldt dat appellant gehuwd is. De bijzondere omstandigheden, waaronder de verzorgingsbehoefte van appellant, kunnen er evenmin toe leiden appellant als ongehuwd kan worden aangemerkt. Voorts leven appellant en [betrokkene] niet duurzaam gescheiden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat appellant ook niet op die grond als ongehuwd in de zin van de WWB kan worden aangemerkt. Appellant was derhalve geen zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op algemene bijstand naar de norm van een alleenstaande.
4.3. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd de bijstand per 1 oktober 2006 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gehuwd en het be-grip duurzaam gescheiden leven.
IJ