ECLI:NL:CRVB:2009:BH7177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3889 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1982 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bijstand terecht is beëindigd omdat appellant weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Dit huisbezoek was noodzakelijk om te kunnen vaststellen of appellant nog recht had op bijstand, gezien er twijfels bestonden over zijn werkelijke verblijfplaats. De Raad stelt vast dat er objectieve feiten en omstandigheden waren die aanleiding gaven tot het huisbezoek, waaronder een fraudemelding en inconsistenties in de woon- en leefsituatie van appellant. Appellant had zich ingeschreven op een adres waar hij volgens de gemeente niet daadwerkelijk woonde, en hij weigerde vragen te beantwoorden over zijn verblijf bij andere personen.

De Raad concludeert dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht in redelijkheid kon eisen dat appellant meewerkte aan het huisbezoek. De beëindiging van de bijstand op 23 juni 2006 was dan ook gerechtvaardigd. De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het College ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en het College. De Raad wijst ook het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 10 maart 2009.

Uitspraak

07/3889 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 mei 2007, 06/1315 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.H. Fransen, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving sinds 1982 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te Dordrecht, waar hij sinds 1988 een kamer huurt van R. [H.] ([H.]). Ook in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat hij ingeschreven op dit adres. Naar aanleiding van een fraudemelding, onder meer inhoudende dat de bankafschriften van appellant zijn geadresseerd op het adres [adres 2] te Dordrecht, en naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand aan de - op dat adres in de GBA ingeschreven - zus van appellant, is twijfel gerezen over de werkelijke verblijfplaats van appellant en is daarnaar een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben op 23 juni 2006 twee medewerkers van Bureau Rechtmatigheid van de Sociale Dienst een gesprek met appellant gevoerd waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 23 juni 2006. Tijdens dit gesprek is aanleiding gezien om direct aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres af te leggen. Appellant wenste hieraan geen medewerking te verlenen. Hij heeft, na er op te zijn gewezen dat deze weigering gevolgen zou hebben voor de voortzetting van de bijstand, in zijn weigering volhard en de spreekkamer verlaten.
1.2. Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 23 juni 2006 beëindigd op de grond dat niet kan worden beoordeeld of appellant nog langer recht heeft op bijstand doordat hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Het College heeft hierbij verwezen naar artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 21 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is de wettelijke grondslag gewijzigd in die zin dat de beëindiging wordt gebaseerd op artikel 17, tweede lid, in verbinding met artikel 11 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond is sprake indien in het concrete geval van de belanghebbende bij het betreffende bestuursorgaan objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en/of volledigheid van de door belanghebbende over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen.
4.3. Uit de gedingstukken, in het bijzonder het verslag van het op 23 juni 2006 met appellant gevoerde gesprek, leidt de Raad af dat er objectieve feiten en omstandigheden waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de door appellant omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. Zo kon appellant niet aangeven of op het opgegeven adres ook nog een derde persoon, A.R. Broer, woont, die in de GBA eveneens op dit adres staat ingeschreven. Daarnaast wenste appellant geen antwoord te geven op de vraag of ook zijn zuster op de [adres 1] woont terwijl het College uit onderzoek is gebleken dat zij, in verband met het feit dat zij een relatie heeft met [H.], daar haar hoofdverblijf heeft en niet op het adres [adres 2] te Dordrecht. Voorts heeft appellant in reactie op de mededeling dat zijn auto nooit op de [adres 1] is aangetroffen verklaard dat hij ook wel eens bij vriendinnen verblijft, waarover hij verder geen nadere informatie wenste te verstrekken. Tenslotte heeft appellant niet duidelijk kunnen maken waarom hij op het opgegeven adres geen bankafschriften mocht ontvangen terwijl dit adres wel reeds sinds 1988 door het College als postadres wordt gehanteerd. De Raad is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat het College onder deze omstandigheden in redelijkheid van appellant kon verlangen dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek.
4.4. Aan de eerst in beroep overgelegde verklaring van [H.] van 23 oktober 2006 dat hij rond februari de sleutel van de woning aan de [adres 1] van appellant had ingenomen, kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant hieraan gehecht wil zien. De Raad stelt vast dat het volgens het bezwaarschrift wel mogelijk was geweest om de woning na thuiskomst van [H.] om vijf uur ’s-middags binnen te gaan en dat de medewerkers van Bureau Rechtmatigheid te allen tijde met [H.] telefonisch contact hadden kunnen opnemen op het in het bezwaarschrift door appellant genoemde 06-nummer. Uit het verslag van het gesprek op 23 juni 2006 blijkt niet dat appellant deze medewerkers er tijdens dat gesprek op heeft gewezen dat zij die dag op dat uur wel op huisbezoek konden komen. Daaruit komt wel naar voren dat appellant heeft aangegeven huisbezoek niet nodig te vinden en dat hij daarna de spreekruimte heeft verlaten. De stelling van appellant dat de rapportage van het op 23 juni 2006 met hem gevoerde gesprek een onjuiste weergave is van de door hem afgelegde verklaring treft geen doel. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanleiding gezien om aan de juistheid van dit rapport te twijfelen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat op gedetailleerde wijze is gerapporteerd, zowel over de gestelde vragen en de daarop gegeven antwoorden als over de gang van zaken voor het overige. Nu appellant de spreekkamer voortijdig heeft verlaten is het aan hemzelf te wijten dat de door hem afgelegde verklaring niet aan hem kon worden voorgelezen en/of aan hem ter ondertekening kon worden voorgehouden.
4.5. Het voorgaande betekent dat appellant ten onrechte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek en dat appellant daarmee niet heeft voldaan aan de verplichting als neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de WWB, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat het College de bijstand van appellant terecht met ingang van 23 juni 2006 heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. Nimwegen.
NW