07/6301 ANW
08/7151 ANW
07/6303 AOW
op de hoger beroepen van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2007, 06/7924 en 06/7926, en van 10 december 2008, 07/9437 (hierna: aangevallen uitspraken)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante (hierna: [naam appellante]) ontving sedert 1 oktober 1983 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant (hierna: [naam appellant]), ontving in aansluiting op zijn Anw-pensioen per 1 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Nadat bij een huisbezoek op 8 april 2005 aan de woning van [naam appellant] aan de [adres] te [woonplaats] het vermoeden was ontstaan dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, zijn appellanten op 1 september 2005 nader gehoord. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij besluiten van 18 oktober 2005 en 27 oktober 2005 de nabestaandenuitkering van [naam appellante] met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en het AOW-pensioen van [naam appellant] herzien naar een pensioen voor een gehuwde op de grond dat appellanten vanaf dat tijdstip een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 11 september 2006 heeft de Svb van [naam appellante] teruggevorderd een bedrag van € 48.249,18 dat ziet op onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 25 augustus 2006 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 18 oktober 2005 en 27 oktober 2005 ongegrond verklaard. Het bezwaar van [naam appellante] tegen het besluit van 11 september 2006, dat ziet op de terugvordering, is bij besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 25 augustus 2006 en 20 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van de voor in deze gedingen relevante wettelijke bepalingen (de artikelen 3, derde lid, 16, eerste lid, 34, eerste en tweede lid, en 53, eerste en vierde lid, van de Anw, alsmede de artikelen 1, derde en vierde lid, 17, eerste lid, en 17a, tweede lid, van de AOW) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is, dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.4. De Raad stelt vast dat appellanten beiden staan ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], de woning van [naam appellant]. Op grond van de verklaringen van appellanten en hetgeen is aangevoerd ter zitting stelt de Raad vast dat [naam appellant] tot en met 2000 jaarlijks van april tot oktober verbleef in zijn caravan te [plaatsnaam]. Niet in geding is dat [naam appellant] in verband met gezondheidsklachten vanaf najaar 2000 hoofdzakelijk verbleef op zijn adres te [woonplaats].
4.5. Appellanten hebben ter zitting aangevoerd dat met ingang van maart/april 2002 [naam appellant] net als vóór 2001 weer jaarlijks voor de duur van zes maanden verbleef op de camping in [plaatsnaam]. De Raad begrijpt hieruit dat appellanten van oordeel zijn dat zij met ingang van 2002 ieder weer zelfstandig recht hebben op een uitkering zoals deze werd ontvangen vóór 2001.
4.6. De Raad merkt dienaangaande op dat wat de nabestaandenuitkering van [naam appellante] betreft geen betekenis kan worden toegekend aan hetgeen is vermeld in 4.5. De situatie waarnaar [naam appellante] verwijst, ziet immers op de periode gelegen na 2001, terwijl in haar situatie slechts ter beoordeling voorligt of zij in de kalendermaand onmiddellijk voorafgaand aan de datum met ingang waarvan de nabestaandenuitkering is ingetrokken een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen volgt dat in december 2000 sprake was van hoofdverblijf van appellanten in dezelfde woning.
4.7. Wat de woon -en leefsituatie van [naam appellant] na 2001 betreft is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een gewijzigde situatie. De Raad baseert zich daarbij op de volgende passage van de verklaring die door [naam appellant] ten overstaan van de sociaal rechercheur is afgelegd:
“Nogmaals, ik zie nu wel in dat er door mijn ziekte verandering is gekomen in onze relatie. Zoals ik dit al vertelde voelde ik mij rustiger als [naam appellante] bij me was. Het is eigenlijk mijn schuld dat we nu in de penarie zitten want ik heb de zaken steeds maar uitgesteld. Als u mij zegt dat ik de SVB niet tijdig heb verteld dat [naam appellante] en ik vanaf oktober 2000 nagenoeg altijd samen zijn in de caravan en in mijn flat, dan moet ik dat ruiterlijk toegeven.”.
Genoemde verklaring is door [naam appellant] ondertekend en vindt ook gedeeltelijk bevestiging in de eveneens op 1 september 2005 door [naam appellante] afgelegde verklaring.
Door [naam appellant] is nog ter zitting verklaard dat hij zijn caravan speciaal met een vertrek had uitgebreid ten einde de komst van [naam appellante] naar de camping mogelijk en aangenamer te maken. Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat appellanten ook vanaf 1 januari 2001 hun hoofdverblijf bij elkaar hadden.
4.8. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.9. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat in het geval van appellanten aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan waarbij de Raad zich in grote lijnen kan verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraken hieromtrent heeft overwogen. Ook de Raad hecht daarbij met name belang aan de gedetailleerde verklaringen die ter zake door appellanten op 1 september 2005 ten overstaan van de sociale recherche zijn afgelegd en na voorlezing door hen zijn ondertekend.
4.10. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw en artikel 17, eerste lid, van de AOW gehouden de Anw-uitkering van [naam appellante] met ingang van 1 januari 2001 in te trekken respectievelijk het AOW-pensioen van [naam appellant] met ingang van genoemde datum te herzien. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw respectievelijk artikel 17a, tweede lid, van de AOW om geheel of gedeeltelijk van intrekking of herziening af te zien.
4.11. Met het voorgaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid, van de Anw, zodat de Svb gehouden was om tot terugvordering over te gaan van de aan [naam appellante] onverschuldigd betaalde Anw-uitkering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel en in de overwegingen waarop dat oordeel rust dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien.
4.12. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.