het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 oktober 2007, 07/2186 (hierna: aangevallen uitspraak)
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingezonden.
Namens het College zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 27 januari 2009. Voor het College zijn verschenen mr. H.A.M. van Gerwen en mr. T. van Maaren, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waarsenburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan betrokkene is met ingang van 25 april 1996 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te Nijmegen.
1.2. In 2006 is door het bureau Handhaving van de Afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen onderzoek gedaan naar het water- en energieverbruik van betrokkene. Het onderzoek leverde op dat het waterverbruik van betrokkene in de periode van 4 oktober 1999 tot 31 juli 2005 varieerde van 0 tot 2 m3 per jaar, dat het elektriciteitsverbruik van betrokkene in de periode van 4 oktober 1999 tot 9 september 2006 varieerde van 493 tot 846 kWh per jaar en dat het gasverbruik van betrokkene in de periode van 4 oktober 1999 tot 9 september 2006 varieerde van 69 tot 181 m3 per jaar. Betrokkene is daarover gehoord. Voorts is een huisbezoek gebracht en zijn drie anonieme buurtbewoners gehoord die - samengevat - hebben verklaard dat zij betrokkene zelden zien.
1.3. Het College heeft in de verkregen gegevens aanleiding gevonden om het recht op bijstand van betrokkene bij besluit van 26 januari 2007 in te trekken met ingang van 4 oktober 1999. Het College stelt zich op het standpunt dat betrokkene geen hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1] en dat hij op dat punt zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Tevens heeft het College overwogen dat betrokkene over de periode van 4 oktober 1999 tot en met 31 december 2006 te veel bijstand heeft ontvangen en dat appellant deze bijstand dient terug te betalen. Het College heeft daarbij verwezen naar artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) en voorts een nader besluit over de hoogte van het terug te betalen bedrag aangekondigd.
1.4. Het College heeft het bezwaar van betrokkene tegen - onder meer - het besluit van 26 januari 2007 bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2007 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering in die zin dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.1. Betrokkene heeft in beroep bestreden dat hij geen hoofdverblijf had op [adres 1]. Hij heeft het lage water- en energieverbruik verklaard door de manier waarop hij zijn leven inricht. Hij leeft zeer zuinig en is meestal van huis. Thuis slaapt hij alleen. Hij verblijf meestentijds bij zijn grote familie, waar hij eet en waar hij douchet. De verklaringen van de buurtbewoners zijn gemodificeerd en het rapport van het huisbezoek is veel te summier. Hij heeft nieuwe verklaringen van de buurtbewoners ingebracht.
2.2. Het College heeft in beroep gepersisteerd bij zijn standpunt dat betrokkene geen hoofdverblijf had op [adres 1]. Het heeft een rapport van de sociale recherche van 30 mei 2007 ingezonden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand en het College opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene in de periode van 4 oktober 1999 tot en met 31 juli 2005 geen hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1]. Zij heeft daarvoor toereikende grondslag gevonden in de gegevens over het water- en energieverbruik. Met betrekking tot de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 december 2006 ontbreken echter gegevens met betrekking tot het waterverbruik zodat het standpunt van het College dat betrokkene ook toen niet op het adres [adres 1] woonde, nadere onderbouwing vraagt. Het summiere rapport van het huisonderzoek en de getuigenverklaringen zijn daarvoor onvoldoende. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van betrokkene niet kan worden vastgesteld. Het standpunt van het College, zoals dat blijkt uit het rapport van de sociale recherche van 30 mei 2007, dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [C.] op het adres [adres 2] is daarmee in tegenspraak.
4.1. Het College is tegen de aangevallen uitspraak gemotiveerd in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat het energieverbruik over de periode 1 augustus 2005 tot en met 31 december 2006 onveranderd laag is gebleven en dat het onder die omstandigheden onaannemelijk is dat dit voor het waterverbruik niet zou gelden. Verder is aangevoerd dat de gegevens van het huis- en het buurtonderzoek de bevindingen van het onderzoek naar het water- en energieverbruik bevestigen. De bevindingen van eerstgenoemde onderzoeken zijn echter niet de dragende gronden van besluit 1.
4.2. Het College heeft hangende het hoger beroep een nieuwe beslissing op bezwaar d.d. 12 maart 2008 (hierna: besluit 2) genomen. Daarin is - onder meer - het volgende beslist. Besluit 1 is ingetrokken. Daarvoor wordt in de plaats gesteld het nadere besluit om het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007 in te trekken op de grond dat hij in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.] op het adres [adres 2]. [C.] heeft dat gegeven naar het College toe verzwegen. Tevens wordt aan dat besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene verzwegen heeft dat hij inkomsten heeft genoten uit handel op de vrije markt in Cuyk. Het College baseert beide standpunten op de bevindingen bij onderzoek, zoals neergelegd in rapporten van de sociale recherche van 30 mei 2007 en 3 juli 2007. Van betrokkene wordt € 85.219,34 teruggevorderd ter zake van over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007 gemaakte kosten van bijstand.
4.3. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Hetgeen met betrekking tot het hoofdverblijf is aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen bij de rechtbank naar voren is gebracht. Met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding is aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen de conclusie dat betrokkene en [C.] hebben samengewoond op het adres [adres 2] niet kunnen dragen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad is, mede gelet op de behandeling ter zitting, van oordeel dat het besluit van 12 maart 2008 een besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover daarin is beslist over het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007 en over de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2006 ten bedrage van € 85.219,34. Dit betekent dat het beroep op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dit besluit in zoverre. Voor zover in dat besluit is beslist, dan wel zou zijn beslist over de medeterugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van betrokkene en van [C.] is geen sprake van een besluit inhoudende wijziging van besluit 1, omdat besluit 1 daarover geen beslissingen bevat. Dergelijke beslissingen gaan de grondslag en reikwijdte van besluit 1 te buiten. Dit betekent dat het beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 in zoverre. Het daartegen ingestelde beroep dient ter behandeling te worden teruggewezen naar de rechtbank.
5.2. Nu het College besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand van betrokkene en op de terugvordering van betrokkene, in zijn geheel heeft ingetrokken en besluit 2 daarvoor in de plaats heeft gesteld, dient het hoger beroep van het College tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk te worden verklaard. Van enig processueel belang van het College bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak is de Raad niet gebleken.
5.3. Dit betekent dat de Raad de vraag dient te beantwoorden of het beroep van betrokkene tegen besluit 2, voor zover in geschil, slaagt.
5.3.1. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in de rapporten van 30 mei 2007 en 3 juli 2007, onvoldoende zijn voor de conclusie dat betrokkene in de gehele periode in geding, te weten van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.]. De - op een na - anonieme getuigenverklaringen van buurtbewoners zijn, nog daargelaten dat zij niet verifieerbaar zijn, onvoldoende specifiek met betrekking tot de vraag wat de getuigen onder het begrip wonen verstaan. Daarbij komt dat niet duidelijk is welke concrete vragen, in welke bewoordingen door de onderzoekers aan de getuigen zijn gesteld. De verklaringen van de getuigen bevatten voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden voor het oordeel dat betrokkene bij [C.] - steeds - zijn hoofdverblijf heeft gehad. Betrokkene en [C.] erkennen beiden dat betrokkene in bepaalde perioden veel bij [C.] is geweest, maar dat enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene daar ook steeds zijn hoofdverblijf heeft gehad. Daarbij verdient nog aantekening dat de getuige/buurtbewoner [getuige] heeft verklaard dat zij weliswaar het idee heeft dat betrokkene bij [C.] woont, maar dat zij de betrokkene soms een tijdje niet ziet. De Raad heeft verder nog moeten vaststellen dat uit de onderzoeken blijkt dat betrokkene bij allerlei instanties geregistreerd staat op het adres [adres 1] en dat dit adres ook vermeld staat op in beslaggenomen, voor betrokkene bestemde facturen. Uit niets blijkt dat betrokkene meer dan de helft van de tijd bij [C.] heeft geslapen en dat hij daar zijn spullen had. Bij [C.] is tijdens een huisbezoek geen kleding van betrokkene aangetroffen. Ook de omstandigheid dat betrokkene geld opnam bij een pinautomaat in de buurt van [C.] leidt, zowel op zichzelf genomen als in samenhang met de overige concrete gegevens, niet tot het oordeel dat betrokkene bij [C.] zijn hoofdverblijf had. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat het water- en het energieverbruik in de woning van betrokkene extreem laag was, nu dit gegeven uitsluitend iets zegt over de vraag of betrokkene op [adres 1] woonde, maar niet over de vraag of hij bij [C.] woonde.
5.3.2. De Raad is verder van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in de rapporten van 30 mei 2007 en 3 juli 2007, onvoldoende zijn voor de conclusie dat betrokkene in de gehele periode in geding, te weten van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007, inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat hij dat naar het College toe heeft verzwegen. Het College heeft bovendien ter zitting van de Raad niet de stelling van betrokkene kunnen weerleggen dat hij alleen voor 2004 werkzaamheden heeft verricht op de vrije markt in Cuyk en dat het College daarvan en van de inkomsten steeds op de hoogte is geweest.
5.3.3. Uit hetgeen is overwogen onder 5.3.1 en 5.3.2 volgt dat het College zijn standpunt dat betrokkene in de gehele periode in geding, te weten van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.], en/of verzwegen inkomsten uit arbeid heeft genoten, niet heeft kunnen staven met toereikende gegevens van feitelijke aard. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 12 maart 2008, voor zover daarin is beslist dat het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007 wordt ingetrokken, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
5.4. De Raad zal onderzoeken of voldoende gegevens voorhanden zijn om het geschil finaal te beslechten.
5.4.1. De Raad is van oordeel dat de voorhanden gegevens met betrekking tot het water- en het energieverbruik in de woning [adres 1], zoals deze blijken uit de opgave van NUON N.V. van 5 oktober 2006, voldoende zijn voor het oordeel dat betrokkene in de periode van 4 oktober 1999 tot en met 9 september 2006 geen hoofdverblijf heeft gehouden in die woning. Het verbruik van energie over die periode is zo extreem laag geweest, dat onaannemelijk moet worden geacht dat betrokkene daar daadwerkelijk heeft gewoond. De omstandigheid dat geen gegevens voorhanden zijn over het waterverbruik na 1 juli 2005 kan daaraan geen afbreuk doen. Betrokkene heeft niet door middel van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij van 4 oktober 1999 tot en met 9 september 2006 wel zijn hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres.
5.4.2. De Raad ziet in hetgeen is overwogen in 4.5.1 aanleiding om te bepalen dat de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand blijven voor zover het de periode van 4 oktober 1999 tot en met 9 september 2006 betreft.
5.5. Uit hetgeen is overwogen onder 5.3.3 en 5.4.2 volgt dat de grondslag aan besluit 2, voor zover daarin is beslist om de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen, is komen te ontvallen. Daarbij tekent de Raad aan dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd. Besluit 2 dient in zoverre wegens strijd met de wet te worden vernietigd. Het College dient in zoverre een besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van het College tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
Vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven voor zover het de intrekking van het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 4 oktober 1999 tot en met 9 september 2006 betreft;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Voor zover in besluit 2 is beslist over de medeterugvordering van gemaakte kosten van bijstand wordt het beroep teruggewezen naar de rechtbank Arnhem;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.