op de hoger beroepen van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 februari 2008, 06/9317 en 06/9318 (hierna: aangevallen uitspraken)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellanten zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ieder een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen in de woning van appellant [Appellant 1] (hierna: [appellant 1]) aan de [adres] te [woonplaats] heeft de Svb onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende pensioenen. In het kader daarvan is op 23 december 2005 een bezoek gebracht aan de woning van [appellant 1] waar tevens appellante [Appellant 2] (hierna: [appellant 2]) is aangetroffen. Op grond van de door appellanten afgelegde verklaringen en overige bevindingen, zoals deze zijn samengevat in een verslag van 19 januari 2006, heeft de Svb bij besluit van 25 januari 2006 het pensioen van ieder van appellanten met ingang van 1 februari 2006 herzien en voor beiden nader vastgesteld overeenkomstig het recht van een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
1.2. Bij besluiten van 13 oktober 2006 heeft de Svb, na nog nadere onderzoeken te hebben ingesteld, het bezwaar tegen de besluiten van 25 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierdelid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is, dat de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde hier van belangstonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van de Svb dat is voldaan aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, te weten het per 1 februari 2006 hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarbij wordt door de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan de op 23 december 2005 door appellanten zelf ter zake afgelegde verklaringen. Voorts is de Raad van oordeel dat het waterverbruik op het woonadres van [appellant 2] door de jaren heen, tot op het tijdstip ten tijde hier van belang, dermate laag is dat, ongeacht hetgeen [appellant 2] ter zake aanvoert, geenszins aannemelijk is dat [appellant 2] op haar eigen woonadres verbleef. De Raad kent verder waarde toe aan de verklaring die [appellant 1] heeft afgelegd op de hoorzitting van 4 oktober 2006. In het verslag van die zitting is het volgende opgenomen:
“De heer [appellant 1] bevestigt dat er sprake is van wederzijdse zorg. Het huisvestingscriterium wordt betwist. Meneer [appellant 1] geeft aan dat men voorheen wel 4 nachten per week bij elkaar sliep. Sinds januari van dit jaar (lees: 2006) is men op de hoogte van de criteria voor gezamenlijke huishouding en probeert men minder dan 4 nachten per week bij elkaar door te brengen. Dit lukt niet altijd, omdat men na een avond uit niet altijd vervoer heeft om naar huis te gaan.”
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende kosten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in een geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Naar het oordeel van de Raad komt uit de verklaringen van appellanten van 23 december 2005 in voldoende mate naar voren dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg, onder meer hierin gelegen dat zij elkaar over en weer in geval van ziekte verzorgden. De Raad neemt daarbij voorts in aanmerking dat [appellant 1] in aanwezigheid van [appellant 2], zoals reeds hiervoor vermeld, op de hoorzitting bij de Svb op 4 oktober 2006 heeft bevestigd dat er sprake was van wederzijdse zorg.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten sedert 1 februari 2006 een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Dit brengt mee dat de Svb gehouden was de ouderdomspensioenen van appellanten met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de AOW met ingang van 1 februari 2006 te herzien. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen